doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Het Boschmeisje
Amsterdam: L. J. Veen, tweede dr., zr. jr. (oorspr.1903)


[80:]

XI.

Allen keken op en zagen het meisje aan, dat opgestaan was en met schitterende oogen en gespitste ooren ademloos luisterde.
"Wat is er, Simone? Hoor je iets?"
"Ik hoor heel veel," plaagde de graaf.
Zij schudde het hoofd en hield den vinger op de lippen. De graaf. Raoul en Diane staarden haar afwachtend aan, zij zelf echter hoorden niets dan het oorverdoovend loeien van den storm.
"Wat is er dan toch?"
"Daar, daar! Hoort u niets, tante?"
De gravin schudde het hoofd, zij onderscheidde niets, maar Raoul, die gewoon was gedurende zijne omzwervingen te land en te water het oor te leenen aan alle mogelijke geluiden, luisterde nu ook aandachtig.
"Ja, dat is het - duidelijk," riep hij na een oogenblik van afwachting.
"Maar wat toch, wat! Zet ons niet te lang op de pijnbank. Wat hoort ge?"
"Den gewonen angstkreet van het boschmeisje - daar is het weer!"
Nu hoorden de graaf en de gravin het ook duidelijk, den schellen, scherpen roep van het meisje, denzelfden, dien zij had uitgestooten toen men haar vervolgde, maar nu meer in de nabijheid.
"Zij moet heel dicht bij zijn," riep Simone in blijde verrukking en liep snel naar het raam, dat

[81:]

echter van buiten gesloten was en waardoor zij dus niet zien kon.
Raoul en de graaf gingen de kamer uit; de gravin wenkte het meisje bij haar te blijven en hen niet te volgen.
Simone zag haar tante met een smeekenden blik aan.
"Lieve tante," zeide zij vleiend, "laat mij haar halen. Zij kent oom niet en voor mijnheer Raoul is zij bang; 't is om hem dat zij gevlucht is. Mag ik haar niet binnen roepen?"
De gravin dacht een oogenblik na, zij voelde dat Simone gelijk had en niemand zooveel macht bezat als zij om het wilde meisje terug te roepen, maar zij huiverde er voor het teere schepseltje aan de ruwheid van het weer bloot te stellen.
"Lieve kind," vroeg zij, "zijt ge dan niet bang voor regen en wind?"
Weer klonk de kreet, nu vlak bij.
"Tante, laat mij gaan," bad zij, "als zij de heeren ziet, dan vlucht zij weer weg."
"Nu dan in Godsnaam, moedig kind! Maar laat mij je goed warm instoppen."
Zij deed haar een grooten mantel om, wikkelde haar hoofd in een wollen doek en bracht haar naar de deur, terwijl haar man en broer met eenige bedienden, gewapend met toortsen, zich gereed maakten het boschmeisje te zoeken.
"Neen, neen!Geen menschen en geen licht!" verzocht Simone, "ik zal haar wel vinden."
"In het donker?"

[82:]

Alweer klonk haar kreet, maar nu verder in het park en nog erbarmelijker, nog meer hulp smeekend.
"Zij is weer weggegaan, juist zooals ik vreesde," zeide Simone, "ik bid u, maakt het licht uit en laat mij begaan."
Raoul zag het jonge meisje met bewondering aan en greep haar bij de hand.
"Neen Simone, neen!" zeide hij, "ik laat je niet alleen je in de duisternis wagen, terwijl het zoo stormt en regent!"
"Het moet toch!" antwoordde zij vastbesloten, "ik moet haar redden!"
En onverschrokken ging zij voort, terwijl de storm om haar raasde, regen en hagel over haar teere gestalte kletterden.
Raoul en zijn trouwe Jean volgden haar op eenigen afstand en zagen, hoe zij moedig voorwaarts ging, telkens roepend en zingend.
Het boschmeisje antwoordde haar uit de verte, spoedig klonk haar stem dichter bij.
"Zoo'n ondeugend schepsel, zij is de opoffering van de lieve Simone niet waard", dacht Raoul vol verbeten ergernis.
Door het geweld van den storm klonken beide meisjesstemmen, steeds nader en nader bij elkander, totdat een luide juichkreet van Simone weerklonk. Raoul en Jean trokken zich achter een paar boomen terug en zagen toen in het lichtvak, door de geopende deur in de duisternis geworpen, de beide meisjes, dicht tegen elkander aangedrukt, naderen. Het boschmeisje zag er verarmd, koud en ongelukkig

[83:]

uit, zij strompelde moeitevol en klemde zich aan haar vriendin vast.
"Zie je nu wel", zeide Simone hartelijk, "dat het zoo prettig niet meer is, buiten rond te dwalen, als men het binnen zoo warm en prettig kan hebben? Heb je er nu genoeg van, stoute meid? En zal je nu nooit meer ons zoo'n verdriet aandoen?"
Het boschmeisje liet allerlei geluiden hooren, die schenen te beteekenen, dat zij blijde was weer bij haar vriendin terug te zijn; duidelijk verstaanbaar herhaalde zij daar tusschen in:
"Simone! Simone!"
"Ja, je bent nu bij Simone en je zult Simone niet meer verlaten, wel? Of vind je de wolven en herten en wilde zwijnen aangenamer gezelschap? Kom nu binnen in de warme kamer, waar tante ons wacht!"
Zonder eenige aarzeling betrad het boschmeisje nu weer den drempel van het huis, dat zoo gastvrij zijn deuren voor de vluchtelinge opende.
Mevrouw d'Armentières en haar kamenier namen haar tusschen hen op, zij liet hen gedwee begaan en volgde ze zonder tegenstand. Nu eerst, bij het licht, zagen zij in welk een vreeselijken toestand zij zich bevond; haar voeten, die zij nog niet besluiten kon in schoentjes te laten opsluiten, doorwond en bebloed, haar gelaat bemodderd en gekwetst, haar kleeren verscheurd, haar handen en armen paarsch en blauw van koude.
"Neen, zij is niet meer geschikt voor het boschleven", zeide de gravin glimlachend.

[84:]

Men bracht haar in de keuken bij liet groote houtvuur en liet haar zich warmen. Met blijken van groot genot kroop zij dicht bij de vlammen en lachte en schuifelde van pret en tevredenheid.
De kamenier wiesch haar met warm water en zij liet haar gaarne begaan, alsof zij duidelijk inzag dat het voor haar bestwil was. De gravin bracht haar schoone, warme kleederen en liet haar heete melk drinken. Met gretigheid nam zij den koesterenden drank en at met graagte brood en gebraden vleesch, dat men haar reikte. Telkens keek zij rondom zich, als om te toonen, dat zij blijde was zich weer veilig onder dak te weten; dan luisterde zij naar den storm, rilde en kroop dichter bij het vuur.
Toen zij goed bekomen was van haar nachtelijken tocht, brachten Simone en Diane haar naar haar kamer, hielpen haar in bed, stopten haar er warm onder en verlieten haar toen in volle gerustheid, want zij waren nauwelijks de kamer uit of zij was reeds in een diepen slaap gevallen.
"Ik geloof," sprak de gravin tot hare huisgenooten "dat wij door dit geval een heel eind verder met haar gekomen zijn".


inhoud | vorige pagina | volgende pagina