Melati van Java: 'Miss Campbell' in: Miss Campbell en andere verhalen Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
V.
Een jaar is verloopen sedert Clementine's aankomst in hetgeen zij in hare naïeveteit een tooverpaleis noemde en nog had het sprookje in hare oogen niets van zijn bekoorlijkheid verloren, ofschoon het haar langzamerhand duidelijk werd dat zij geen droom doorleefde. Dee brieven aan hare tante werden echter zeldzamer; waarom, hiervan kon Queenie Campbell zich zelf misschien geen rekenschap geven; de antwoorden waren toch hartelijk en liefdevol, zooals zij ze van tante Rosalie verwachten moest, maar er was iets in den toon, iets wat Clementine niet van hare tante gewoon was. Misschien sprak tante niet genoeg van den afgodisch beminden vader, die voor Queenie het ideaal bleek van hetgeen zij zich vroeger van mannengrootheid en zielenadel gedroomd had; misschien sloeg tante meer acht op de uiterlijkheden van hunne zoo innige verhoudingen trachtte zij door volzinnen, die niets anders bevatten dan een treurig herdenken van het verleden, een tot vermoeiens toe herhaalde klacht over hare eenzaamheid, met de uitdrukkelijke verzekering, dat zij die niet betreurde zoolang haar lieveling gelukkig was en door een schat van woorden, die Clétje moesten zeggen, dat tante haar omhelsde en aan het hart drukte en hoopte het eens in werkelijkheid te zullen doen, haar brief hartelijk en groot te doen schijnen, terwijl er iets gewichtigers op haar hart lag, dat zij met geweld uit de pen terug moest dringen. Dikwijls vermoedde Queenie dit; zij had geen vrouw moeten zijn om niet dadelijk in te zien, dat op haar vaders leven een
[173:]
geheim drukte, waarmede tante Rose geheel en al bekend was en dat beiden met angstvallige zorg voor haar verborgen hielden. Twee- of driemaal had mr. Campbell zijn dochter verzocht hem de brieven harer tante te toonen en telkens had hij gezegd: "Is dat nu een antwoord op je interessante dagboeken? Geen enkele echo verneem ik over alles wat je geschreven hebt. Als ik jou was, zou ik haar niet te veel verwennen. Overigens je zijt vrij in dat opzicht en ik zal de laatste zijn om iets tusschen je en je tweede moeder op te werpen," Doch de wenk had invloed; zoo veel ontzag had Queenie reeds voor haar vader, dat zij gaarne hetgeen haar 't liefste was zou opgeofferd hebben om in zijn gedachten zelfs de schaduw van een blaam af te keeren. Overigens had zij wel wat anders te doen dan hare goede, maar vrij eentonige tante op de hoogte te houden van haar leven, zoo rijk aan genoegens en uitspanningen als dat der arme, eenzame vrouw daarvan beroofd was. Queenie Campbell werd na eenige maanden de meest gevierde der Bataviasche beau-monde en dit was niet zoozeertoe te schrijven aan hare schoonheid, want zij zelf was er meer dan iemand van overtuigd, dat zij dit voorrecht niet bezat, maar aan hare bevallige houding, haar talent van zich goed te kleeden en beminnelijk voor te doen, zoodat de heeren miss Campbell allerliefst vonden, niet te preutsch, niet te vrij, juist in de nuance, welke de Anglaises zoo gemakkelijk treffen, en de dames zelfs haar een lief, eenvoudig meisje noemden. Daarbij, miss Campbell verscheen hen allen in een gouden lijst, die zoo kunstig met de schilderij verbonden was, dat men moeilijk zeggen kon, of deze daaraan hare verdienste ontleende of wel, dat ze alleen diende om de innerlijke waarde van het kostbaar stuk meer op den voorgrond te stellen. Haar vader genoot in haar triomf; fier kon hij zijn dochter aanzien, wanneer ze in zijn helder verlichte galerij de eer van het huis waarnam en zoowel de eersten der Engelsche en Hollandsche handelswereld als hooge vertegenwoordigers van het bestuur wist te ontvangen, of als zij, omstuwd door aanbidders bij elk verschijnen in een balzaal, als een koningin een stoet hovelingen met zich voerde. Maar het liefst vertoonde hij zich met haar in het publiek, aan zijn arm in de opera en aan zijn zijde in hun vorstelijk rijtuig, als zij langs Batavia's grachten en straten voortreden of Zondag's op het Waterlooplein de hulde hunner getrouwen ontvingen. Clementine moest niet jong en levenslustig wezen, om na hare ernstige kinder- en jonge-meisjesjaren zich niet bijzonder goed in dit leven te schikken; in ernstige oogenblikken kon zij soms wel verlangen, dat haar vader zijn eenig kind minder met liefkoozingen en geschenken overlaadde, maar haar iets meer van zijn vertrouwen geven wilde, doch - troostte zij zich - haar vader hield van opgeruimd- en vroolijkheid; het verhaal van zijn vroeger leven, waarin zij afgronden van ellende en armoede raadde, zou hem en en
[174:]
ook haar slechts treurig stemmen. Ook wist zij dat hij de Hollanders en Holland met zijn innigen haat vereerde, en het dikwijls herhaalde dat een Hollander slechts door een veeljarig verblijf in Indië een dragelijk mensch werd, en zij zag er tegen op, uitbarstingen te ontlokken, die haar onaangenaam in de ooren klonken. In de laatste maanden echter, die het jaar sloten, waarop zij voor het eerst de vaderlijke woning betreden had, werd mr. Campbell wat onrustiger. Dat wonen in hetzelfde huis verveelde hem, hij ging met zijne dochter naar andere grootere omzien en alleen omdat Queenie verklaarde, dat geen haar beter beviel dan hetgeen zij nu bewoonden, werd er nog geen keuze gedaan. Tot dien tijd had mr. Campbell alle aanzoeken om zijn dochter's hand afgeslagen, overtuigd als hij was dat Queenie voorloopig niets anders wenschte dan het gelukkige, weelderige leven van thans voort te zetten. Nu echter begon hij haar ernstiger te spreken van zijn verlangen om haar goed getrouwd te weten. "Ziet ge, kind!" sprak hij eens, "uw vader is niet jong meer; vooreerst behoeven we niet er aan tedenken, dat een scheiding ophanden is, maar toch, men weet nooit wat soms heel onverwacht gebeuren kan. En daarenboven, ik zal het je ronduit zeggen, ik ben nog nooit zoolang op een plaats geweest, als nu te Batavia. Ik haak naar verandering; dat Koningsplein is heel ruim en die waringi's zijn mooier dan vele andere boomen van hun soort, mijn meubels zien er nog zoo goed als nieuw uit, maar het drukt mij elken morgen, als ik opsta, dezelfde dingen te moeten langs gaan. En zoo is het ook met onze kennissen." "En met uwe dochter ook, niet waar, papa?" vroeg Queenie schertsend, maar inwendig meer gekwetst dan zij het wel weten wilde. "Neen, darling, dat nooit; gij zijt de andere helft mijner ziel en evenmin als ik ooit van mijne ziel moe zal worden, zal ik het van u nimmer zijn. Doch de lust ontwaakt weer in mij om te zwerven. Ik wil geen Hollander, zelfs die het Indische zuiveringsbad ondergaan heeft, meer rondom mij zien; ik kan in Bombay de plaats krijgen van chef van een nieuw handelskantoor onzer firma, en denk er sterk over dat voorstel aan te nemen." "En kan ik niet met u meegaan?" "Zeker, gij gaat ook met me mee, als ge er tenminste niet tegen opziet het volgende jaar weer naar Shang-gaï of Melbourne te gaan." "0 neen, papa, ofschoon ik nergens liever dan te Batavia zou zijn." "Maar, kindlief, ik neem vandaag of morgen geen beslissing, ik blijf hier voor het minst nog een jaar; in dien tijd kan er nog veel gebeuren; ik mag geen beletsel zijn tot uw geluk en zal met mijn egoïstische wenschen uw toekomst niet bederven; daarom spreek ik zoo openhartig met u. Ge weet wat mijn plannen zijn; Batavia en de Hollanders zijn u lief; welnu, waarom zoudt ge er
[175:]
u niet vestigen? Hoe innig dierbaar uw gezelschap mij ook is, veel waard zal het mij ook wezen, wanneer ik, God weet in welke uithoek der wereld, rondzwerf, toch altijd zeggen kan: daar bestaat nog een plekje, dat ik steeds mijn eigen mag noemen, daar zal een couvert voor mij aan tafel altijd gereed staan en daar kan ik mijn vermoeid hoofd ruustig neervleien, omdat het de woning is van mijn dochter. Begrijpt ge mij, Queenie, en weet ge nu ook wat ik van je verlang?" "Eigenlijk niet goed, vader." "Dat je de jongelui, die je zoo ijverig het hof maken, niet aanziet met een daar-geef-ik-niet-om-lachje, dat amuseert me, maar ik denk er in de verste verte niet aan een keus te doen. Beschouw, bestudeer ze goed en onderzoek dan je eigen hoofd en hart." De woorden van haar vader maakten op Queenie een onaangenamen indruk, die echter spoedig door allerlei verstrooiingen afleiding zwakker werd; veel droeg daartoe bij hare kennismaking met den kapitein der artillerie, Terborch, een flink, ontwikkeld man, die een Engelsche moeder had en zich dus aangetrokken gevoelde tot de Engelschen in het algemeen en tot miss Queenie in het bijzonder. Mr. Campbell zou liever zijn dochter hebben toevertrouwd aan een volbloed Engelschman, doch toen kapitein Terborch ernstig met zijn huwelijksaanzoek bij hem aankwam en Queenie volstrekt niet daarvan afkeerig scheen, weigerde hij zijn toestemming niet en stond er alleen op, dat het engagement voorloopig nog niet publiek zou worden. Kort daarna zat Queenie naast haar vader in de opera; in de pauze stonden zij op en gingen naar de galerijen, waar haar verloofde en eenige andere heeren zich bij hen voegden; zij lachte en schertste, haar gelaat straalde van geluk; de oogen van kapitein Terborch rustten vol bewondering en liefde op haar zonnige verschijning, toen zij plotseling midden in een gesprek scheen op te schrikken en doodsbleek werd. "Scheelt u iets?" vroeg de kapitein bezorgd. "Heeft u niets gehoord? "Neen, wat zou het zijn?" "Ik weet het niet, een uitroep!" "Ze praten druk in de nabijheid, misschien ook hier buiten." En hij boog zich over de balustrade om naar beneden te zien, waar, zoo als gewoonlijk op het groene grasperk, dat het komediegebouw omringt, een menigte voetgangers en rijtuigen stonden, vol met luisteraars naar de muziek, die men buiten bijna even goed als binnen kon hooren. De groepjes wandelden nu in de pauze op en neer, doch de kapitein noch de anderen begrepen, wat Queenie zoo had ontsteld. Zij trachtte het te vergeten en sprak dus schijnbaar met dezelfde opgewektheid als zooeven. Daar hoorde zij het weer duidelijk: "Clementine."
[176:]
"Is het dat?' vroeg de kapitein lachend; "een vriend, die zijne vriendin roept, maar u gaat het toch in geen geval aan." "Natuurlijk," antwoordde zij verstrooid; "het zal tijd worden, dat we onze plaatsen weer gaan innemen." Het voorval werd vergeten door ieder, behalve door Queenie, op wie het hooren noemen van haar eigen naam een bijzonderen indruk had gemaakt; 's nachts begon zij er over na te denken, hoe zij zonder het te willen, midden in geheimen wandelde en het haar zoo natuurlijk afging, dat ze er nog niet eens aan gedacht had, haar toekomstigen echtgenoot iets te verhalen van het eerste gedeelte haars levens als Clementine Muller. Ze durfde dat echter niet doen, voor zij haar vader gesproken had, De belofte van den eersten dag joeg haar nog steeds schrik aan. "Kind," was het antwoord van mr. Campbell, "laat dat aan mij over; Terborch zal ik inlichten zoodra het tijd is." En zij liet de zaak verder aan haar beloop over. Den volgenden Zondagmiddag reed mr. Campbell als gewoonlijk met zijn dochter naar de muziekuitvoering op het Waterlooplein, waar het rijtuig spoedig door den gewonen stoet jongelui werd omringd; kapitein Terborch was er echter nog niet en Queenie's oogen zochten hem tusschen de talrijke wandelaars. Plotseling richtte zij den blik op een groepje officieren,die zeer dicht langs hun rijtuig voorbijkwamen en waarvan één vooral haar onophoudelijk aanstaarde. "Zou hij 't geweest zijn?" dacht zij plotseling, "hij, die me geroepen heeft en die mij nu à tout prix wil herkennen?" Geen twijfel meer, het was haar oude vriend Jacques Beauchamp, nu in het uniform van Indisch 2den luitenant. "Ik zal me goed houden," besloot zij, "'t is de eerste kennis uit mijn vroegeren nauwen kring, dien ik tegenkom, ik zal mij niet verraden." "Clementine," zeide hij half luid; zij echter verroerde zich niet. Haar aanstaande kwam bijna dadelijk naar haar toe, en Jacques passeerde nog wel tien keeren het rijtuig, altijd Queenie met een onderzoekenden blik vervolgend, doch wegens de nabijheid van zijn superieur den kapitein, durfde hij de proef met haar naam niet meer ondernemen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina