Melati van Java: Colibri Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)
[19:]
II.
De moeders van twee en één hoog waren niets gerust over hun kinderen. Men hield geen conversatie met elkander; juffrouw Wirthmuller, wier man een kruideniersaffaire had gehad en wier zoon op rekening van een oom studeerde voor iets als fijne stukadoor, zooals zij 't minachtend omschreef, kon in zoo'n fatsoenlijke buurt als de G. H.-straat alleen wonen omdat zij haar voorkamer verhuurde en daaraan ook een meid bekostigde. Juffrouw Wirthmuller van haar kant had het altijd over de koude drukte van dat muziek volk; de dames zagen er op straat uit als pauwen, en ze hadden niet eens een meid en zelfs niet alle weken een werkster, en het was een beproeving altijd die vioolkrasserij boven het hoofd te hebben. Mijnheer van vóór had reeds gedreigd met heengaan als er aan dat spektakel geen einde kwam, manr eerst moest zij den huisbaas spreken. Kwam men elkaar tegen op trap of overloop, dan werd er even gegroet, soms een woordje gezegd over het vuile weer, over het lastige van het aanschellen
[20:]
der negotiemenschen, maar anders bleef men op een afstand; en nu plotseling kwam die wonderlijke sympathie tusschen Max en Vera daar op diezelfde trap groeien. Waaruit ze bestond, wisten de beide moeders niet recht, maar Max zat altijd te luisteren als Vera speelde, wat zij vooral 's avonds nogal deed. Wanneer zij uitscheidde, dan ging hij pas uit, want voor een jongmensch die in het buitenland studeerde en nu vacantie had, was er in moeders achtelkamer, uitkijkende op een stuk braak terrein, met hier en daar opgeschoten huizengeraamten, hoopen zand, steen, kalk, en spichtige boomen, niet veel aantrekkelijks. Nu ja, luisteren kon geen kwaad, maar als moeder er niet op lette, dan loerde hij of zij niet naar beneden kwam, en wist hij het altijd zoo te maken dat hij iets te doen had tusschen zijn voorkamertje en de achterkamer, om haar tegen te komen. spreken deden zij niet met elkander, 't was een groet, soms van haar een vriendelijk lachje, maar meer niet. Moeder Dirksma viel 't alleen op, dat Veerke nu meer haast had naar de schel te loopen dan vroeger; toen liep zij als 't eenigszins kon liever eens dan twee keer de trap af en liet Taakje of zelfs moeke maar loopen, nu echter was zij in een wip beneden en dikwijls keek .de moeder over het hekje, luisterde scherp, maar geen klank van een woord kwam naar boven. Max zag wel in, dat tusschen de spied-oogen van de beide moeders geen nadere kennismaking mogelijk was. Aan een praatje op neutraal terrein viel niet te denken; een visite boven maken zou zijn moeder met ergernis vervuld hebben; hij hoopte dus maar op een ontmoeting op straat, en vervuld door het idee van
[21:]
dien tref stond hij er mee op en liep er den geheelen dag mee rond. Maar het scheen of zij niet uitging. Eindelijk op zekeren Septembermiddag kon men duidelijk boven hooren dat er sprake was van uitgaan voor Vera; moeke Dirksma hield er niet van haar zaken achter gesloten deuren te behandelen. 't Betrof een boodschap, iets wat verkeerd bezorgd was, een domheid van den vader, want aan het gepruttel kwam geen einde zonder eenige prikkeling door een woord van andere zijde. Vera bood zich aan de boodschap te doen; het was een mooie herfstdag, de zon scheen zoo guitig in de straat en op het bouwterrein. Zoodra Max het hoorde vloog hij de trap af, liep de straat door en bleef toen staan, zóó dat hij het gezicht had op de huisdeur; daar kwam zij er uit, een vlug, slank figuurtje, met een schotsche blouse en een zwarten rok en een matrozenhoedje op het kroeshaar. Hij liet haar passeeren. "Juffrouw Dirksma!" Zij zag hem even aan en lachte vriendelijk toen zij hem herkende; hij vond haar hier in de volle zon nog veel aardiger dan op den donkeren overloop met een mand aardappelen in de hand. Zij leek zoo heel iets anders dan de meisjes die hij kende; wat het was kon hij niet zeggen, maar 't lag in haar manier van het hoofd te dragen, van de handen te houderl, van te loopen, van iemand aan te zien. Zij was zoo eenvoudig gekleed en toch zoo geheel verschillend van de opgedrilde meisjes die bij moeder aan huis kwamen of op de dansles, en ook heel wat anders dan zijn medestudenten in haar dikwijls nonchalant, slordig optreden en vrije manieren.
[22:]
"Mag ik u iets vragen?" "Nu?" "Was dat niet het Abendlied gisteravond speelde?" "Neen, 't was van Dvorak." "O, van Dvorak!" Hij liep een paar stappen met haar mede. "Van den zomer in 't Kurhaus te Scheveningen heb ik Dvorak gehoord, maar 't stond me niet duidelijk voor." "In 't Kurhaus, is u daar geweest? O, dat had ik ook zoo graag gedaan, maar er is niets van gekomen." "ls u nooit in Scheveningen geweest?" "Ja, 't vorige jaar, met den goedkoopen trein, maar van 't Kurhaus kwam natuurlijk niets. Dat kostte bijna evenveel als de heele reis en dit jaar zijn we verhuisd, dus toen kon 't ook niet." Zij hield een pakje in de hand en liep zonder parasol, als deed de zon haar goed. "Moet u de stad in?" "Even in de Leidschestraat." "En gaat u dan naar huis?" Zij schudde het hoofd van neen; alles in haar gezichtje straalde van ondeugd. "U moet mij niet verklappen." "Ik?" "Ik was van plan heel hard te loopen en dan nog eventjes door het park naar huis te wandelen; bij den vijver op een bank zitten, dat is zoo'n traktatie voor mij, Ik ben zoo dol op zon en op groen en op water. Ik zou altijd buiten willen zijn." "Dan houd ik u niet langer op, juffrouw Dirksma, ik dank u voor de inlichting."
[23:]
Hij groette even en ging heen. "Wat doet hij raar," dacht Vera; "is 't hem werkelijk te doen om een praatje of - alleen om Brahms?" Zij had in een wip haar boodschap gedaan en liep nu vlug het park in. Alles wat zij zag en hoorde zette zich om in muziek; altijd zong het in haar hoofd en speelde het in haar vingers; zij vroeg zich dikwijls af of 't ieder zoo ging. Elk schijntje van de zon op de bladeren, elk perkje bloemen, elk groepje kinderen, scheen haar het onderdeel van een symphonie, die zij alleen hoorde en die zij gemakkelijk op de viool zou kunnen spelen. Zoo kwam zij aan den eersten vijver bij het Paviljoen, maar daar was het zoo vol burgerjuffrouwen en kinderen en kinderwagens, telkens moest zij voor fietsen uit den weg, en zij liep verder, eerst vlugger, toen langzamer. Die massa's groen, met hier en daar wat rossigs, afstekend tegen de blauwe lucht, de gazons glooiend naar den vijver, gaven haar een indruk van echt bosch. "Als ik nu maar alléén kon zijn," dacht zij. "Wat heeft u gauw uw boodschap gedaan!" Zij keek op, Max stond naast haar. "Ik wist wel dat u hier zou komen. 't Is zoo'n bijzonder mooi plekje," ging hij voort. Zijn oogen zochten een bank, maar zij zeide haastig, nog vóór hij iets gevonden had: "Neen, niet zitten! 't Wordt al laat en moeke zou mij vergeefs wachten als ik te lang wegbleef." "Maar u moet toch in de lucht komen." "Dat vindt moeke onnoodig! Zij deed het ook niet in haar tijd."
[24:]
"O, die ouderwetsche menschen. Mijn mama denkt precies zoo." "Wij hebben tegenwoordig zooveel meer behoeften, niet alleen voor ons lichaam, maar ook voor onzen geest." "U ook?" vroeg hij verrast. "Ach! ik zou zoo veel gelukkiger zijn als ik wat minder had. Maar ik ben zoo vol verlangens, zoo vol illusiën. Ik vind het leven zoo heerlijk, zoo mooi en ik moet kousen stoppen en boonen snijden!" "Ja, om dat mooie te kunnen hebben, of ten minste te zien, zouden wij het er voor over hebben met kapotte kousen te loopen, maar dat begrijpen onze moeders niet." "Toch moeten kousen heel zijn; maar er zou nog zooveel tijd overschieten, zelfs al zijn ze gestopt, voor allerlei mooie dingen." "'t Geld is er niet altijd." Zij haalde de schouders op. "Och, 't hangt er van af, waarvnor men 't over heeft." Zij liepen langzaam voort; hij vertelde van zijn studiën, hij ging werken voor den Prix de Rome, en als hij dien kreeg en hij mocht naar Italië, dan stond de wereld voor hem open, de zonnige, schitterende, groote wereld. Haar oogen schitterden en zij sloeg de handen in elkander. "Ik zou er van duizelen, als ik er heen mocht!" Een elegante victoria reed langs, geruischloos op de guttapercha-banden, koetsier en palfrenier zaten onbeweeglijk op den bok, de prachtige vossen in hun glinsterend tuig trippelden in een hoog gevoel van waardigheid en deden den lossen grond van het park even daveren. Een heer en dame zaten er in, beiden
[25:]
in het elegantste, laatste milet; haar rose kanten parasol opende zich als een reusachtige roos om haar gevoileerd, lelieblank gezichtje. Max zag naar den goed gesoigneerden baard, de licht chamois-handschoenen en grijzen hoed van den heer, en plotseling viel 't hem in: "Als wij daar eens zoo reden in plaats van hun in 't stof uit den weg te moeten gaan." Toen doortrilde een groote vreugde zijn hart. Dat was de moeite waard er voor te werken en naar te streven; zoo'n bestaan en dan met haar, die nu naast hem liep en ook met oogen dorstend naar genot de victoria nazag. "Ja, die hebben 't mooiste van dit leven in alles; wij zien maar toe." "Maar wij zijn jong, wij zijn sterk, wij hebben talent; zouden wij ook niet daar kunnen komen, waar zij reeds zitten!" Zij glimlachte ontkennend. "Neen, ik zie er geen kans toe! Ik heb geen steun en geen eigen wil en ik ben maar een meisje. Als vader durfde, - maar och! als hij gedurfd had of kon durven, dan zou hij niet zoo'n arme tobber zijn." "Wij hebben de toekomst - waarlijk u moet uw tijd niet verliezen met al dat huiswerk. Dat kan iedereen, maar zoo Dvorak spelen als u !" Zij lachte nu vroolijk. "Ik mag u niet in 't idee laten, 't was geen Dvorak en ook geen Brahms, het was maar een fantasietje vanmijzelf, anders niets!" "Maar dat is nog knapper!" "Och, ik weet het niet! 't Zingt hier altijd in mijn hoofd, en als ik de viool in handen heb dan glijdt de melodie mij vanzelf uit de vingers."
[26:]
"Neen, niet uit uw vingers, uit uw ziel, diep uit uw ziel. Speelt u van avond weer? Daar blijf ik voor thuis." "Ik geloof dat wij zuurkool moeten inmaken," schertste zij, en toen plotseling zich omkeerend voor een snellen blik naar de kerkklok: "Ik moet weg, tot ziens, mijnheer! Ik zal mijn best doen te studeeren en te werken voor de victoria." Max zag haar na zoo gracieus, zoo elastisch, zoo vlug; nu wist hij het woord dat haar geheele optreden uitdrukte. "Distinctie!" "Ja, dat is zij, een dame, heel en al. Maar hoe komt zij in die omgeving? De vader een would be artist van den zooveelsten rang, de moeder een kurassier en de zusters huismuschjes. En zij - zij is een Colibri."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina