doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Colibri
Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)


[27:]

III .

Na dezen dag ontmoetten Max en Vera elkander dikwijls in 't Park; eerst ging het zonder afspraak, later stak men wel eens een lichtje op onder het passeeren in de gang of op de trap, een enkel woordje was voldoende. Dan wist Vera een boodschap te vinden: als er geen was, dan had zij altijd iets te doen voor vader, - dien kon zij goed aan het verstand brengen, dat zij noodzakelijk voor hem naar dezen of genen moest, en al pruttelde moeder ook, Vera kwam er wel uit, als het haar beliefde.
Eerst had zij wel gewetensbezwaren uit te gaan, alleen om in het Park een paar vijvertjes om te wandelen met een jongmensch, maar later suste zij het geweten wel. Zij had immers zoo weinig in haar leven; wat voor kwaad stak in een vijvertje om te wandelen, al pratend met iemand die evenzoo dacht en voelde als zij!
Niemand kende haar hier; 't kon evengoed haar neef of broer zijn, dan stak er niets in. Taakje had ook een vriend; eigenlijk was zij stil geëngageerd met een apothekers-bediende in Sneek. Moeder wist er niets

[28:]

van, maar daar hij nog in de familie was, lette niemand er op, dat hij de nichtjes als hij eens overkwam, vroeg mee te wandelen; dan liepen Jet en zij te zamen en die twee konden naar hartelust praten. Taakje correspondeerde ook met hem, maar al wisten de zusters er alles van, verklappen zouden zij niets.
Toch nam Vera haar zusters niet in haar geheimpje. Over een paar dagen, als Max weer naar de Akademie moest, dan was het toch gedaan met die wandelingetjes en toevallige ontmoetingen; aan alles wat prettig was, kwam een eind, alleen het vervelende, eentonige leven duurde altijd.
Maar als Vera nog een beetje wijzer was geweest, zou 't haar opgevallen zijn dat de vrijheid, die men haar in de laatste dagen liet, wat al te groot was. Zij bleef langer uit dan anders en moeke vroeg niets; alle dagen wist zij een voorwendsel te vinden om uit te komen en moeke liet haar begaan.
't Ware was dat moeke reeds lang achterdocht had opgevat, maar zij wilde niets zeggen of doen vóór zij zekerheid had; instinctmatig voelde zij het dat de meisjes één lijn trokken, en dat, zoo zij Taakje of Jet uitzond om Veerke te bespieden, deze toch haar zuster niet zouden verraden, maar wel waarschuwen.
Zij nam dus een groot besluit, en toen Vera 's middags vroeg of moeke nog wat te bestellen had, want zij moest snaren voor vader gaan koopen - de snaren sprongen tegenwoordig opvallend veel - droeg mevrouw Dirksma haar op een ons koekjes mede te brengen, liefst van Jamin, want daar waren zij goedkooper.
Vera ging heen; om den hoek stond Max te wachten.
Zij groette met een vroolijk gezichtje, zij gaven elkander de hand en hielden die iets langer vast dan noodig

[29:]

was; de boodschappen werden gauw afgedaan en toen ging het door 't Weteringsplantsoen. Dit was niet zoo ver als het Park en niemand kende hen hier toch; toen stak Max zijn arm onder den hare en fluisterde:
"Overmorgen ga ik aan mijn werk. Ik heb zoo'n mooi idee voor den wedstrijd, 't is dezen keer Nausicäa aan de rivier door Ulysses aangesproken; ik weet nu hoe een prinses er uit moet zien. Zeg Vera, zal ik mijn
uiterste best doen en is 't de moeite waard?"
"'t Is altijd de moeite waard," antwoordde zij schalks lachende en hem van ter zijde aanziende, zooals zij dat zoo eigenaardig doen kon.
't Bloed steeg hem naar het hoofd.
"O Vera, Vera, natuurlijk meen je het!"
En hij drukte haar arm tusschen zijn vingers.
"Zullen wij samen ons best doen, om hoog, heel te stijgen, zoo hoog als wij kunnen?"
"'t ZaI me wat zijn," spotte zij, "'t is nog de vraag wat wij eigenlijk kunnen! We hebben nog zoo weinig geleerd."
"Nu, je moet moed houden, gelooven aan jezelf, aan je talent. Wij zullen beiden werken, ons ontwikkelen, niet waar, Vera? En dan mekaar steunen - tot we eindelijk heerlijk kunnen genieten - samen…"
En toen fluisterend aan haar oor:
"Als man en vrouw!"
Een vreemd gevoel doortintelde Vera; zij had altijd gehoord dat arme meisjes geen kans hadden ooit tot een huwelijk te komen; een man, een eigen huishouden was een weelde-artikel, geheel onbruikbaar voor zulke kinderen als zij en haar zusters. Taakje's vrijage had haar nooit den indruk gegeven van iets ernstigs, iets waarvan het einde zou zijn een bruiloft, een tocht

[30:]

in koetsen door de stad en later eeuwige ellende, kleinzielig bekruimpen. Daar kon Vera zich niet indenken, zij werd er benauwd en wee van; wel droomde zij van iets heel moois, iets heel schitterends, dat eens in haar leven zou komen en dat gedurende haar omgang met Max meer bepaalde vormen verkreeg.
Lichte zalen, vol menschen. Zij alleen boven hen in het wit, haar viool in de hand; zij voelde hen allen gebonden aan haar spel, zooals zij tegen,voordig de ziel van Max altijd beneden zich in de kamer tot haar opgeheven voelde, in de hare versmeltend, en zij speelde altijd door, alles vergetend, alles tot zich trekkend; die menschen bestonden niet meer, zij leefden allen in haar, door haar - en dan met haar laatste streek - brak de betoovering. Alles barstte los in gejuich en gejubel, getrappel en geklap. Zij stond tusschen bloemen, en nog verdoofd, nog verblind door die twee-spraak van daareven, strekte zij de armen naar hen uit alsof zij zich nog steeds één voelde met die allen, wier namen zij niet eens kende, wier gelaatstrekken in den gloed van licht verwaasden en verglommen.
En nu vroeg hij haar zijn vrouw te worden.
"Is het niet wat gauw, Max?" vroeg zij.
"Gauw!" Een bittere glimlach trok zijn lippen samen. "Denk je dat het morgen zal zijn, of de volgende maand, of het volgende jaar? Ik bedoel later, veel later - als ik naam heb gemaakt als beeldhouwer en jij als violiste."
"Zal ik ooit naam maken?"
"Dan maar zonder naam. Ik zal wel werken voor jou en mij. Zeg Vera, wil je? Dan zijn wij geëngageerd; onze ouders hoeven het niet te weten. Die vinden het in hun hooge wijsheid toch maar gek en zouden ons van mekaar afhouden. Vera, Veronica,

[31:]

zeg nu ja! Och toe! Wij kunnen zoo goed samen! Ik heb nooit iemand aangetroffen zooms jij. Vind je mij niet te eenvoudig?"…
"We zijn nog zoo jong!"
"Worden wij niet alle dagen ouder? Is dat niet de echte liefde, die groeit met de jaren? Och, Vera, je durft immers wel met mij, zeg toch ja, lieveling!"
En hij nam haar vingers in de zijne en drukte ze tot brekens toe; zij trok ze met een coquet gebaar van pijn terug.
"Heusch, wil je dat zoo graag? Maar vindt je het niet onvoorzichtig ons nu reeds te binden? Wij zijn nog zoo bitter jong en wij weten niets van het leven!"
Hij stampvoette in zijn jong ongeduld.
"Wees toch zoo wijs niet, Veroni; 't lijkt wel of ik onze moekes hoor praten. 't Is juist het grootste voorrecht van jong te zijn, dat men durft onnadenkend en onvoorzichtig te zijn. Oude menschen hebben al zooveel leergeld betaald, die durven niet meer! Houdt je dan niets van mij?"
Hij boog zich tot haar neer, maar zij trok zich onwillekeurig terug.
"Neen, Max! Neen! Wees verstandig!.. "
"Ik kan, ik wil niet verstandig zijn."
"Dan moet ik het zijn voor twee. Wij kennen mekaar haast niet; wij hebben prettig gepraat, je weet niet hoe prettig het was voor mij. Jij hebt nog vrienden, nog kameraden - misschien zelfs vriendinnen." Hij trok driftig aan haar mouw. "Nu ja, je moeder krijgt dikwijls genoeg visite van aardige meisjes, dat hoor ik wel, die komen niet alleen voor haar, geloof ik - maar, dat is tot daaraantoe; en ik heb niemand dan mijn goeien, besten vader, en die is ook - ook zoo-zoo

[32:]

geworden door den langen dreun; alleen als hij zijn viool in de hand heeft wordt hij weer even de oude."
"Nu ja, maar dat wou je toch niet zeggen?"
"Ja, ik wil 't wel zeggen, ik wil je bedanken voor al het pleizier dat je mij hebt gegeven in deze weken."
"En daarom zendt je mij naar huis?"
"Neen, wij zullen mekaar later wel eens spreken."
"Beloof je dan..."
"Engageeren doe ik mij niet! We moeten eerst meer weten van het leven, en valt dat mee of tegen, zoo als je dat noemen wilt, dan kunnen wij immers altijd nog - er ons aan houden."
"O, Vera, je houdt niet van mij!"
"Juist wel, ik houd van je, maar ik zie niet in, waarom wij nu reeds dadelijk aan trouwen moeten denken. Laat ons eerst probeeren onzen weg te maken; jij kent je richting, ik zie de mijne ook wel; maar ik zie nog geen kans daar te komen en later - later…"
"Wat zou dat! Als wij 't eens zijn, dan kunnen wij mekaar schrijven, en als wij mekaar zien..."
"Dan wil je doen als mijn aanstaande, en dat wil ik niet. Ik wil een vriend hebben, een goed kameraad, maar niet iemand die mij aaien mag en verliefd doet. Daar houd ik niets van."
"Zie je wel, je geeft niets om mij en je moest eens weten hoe ik mij inhoud, ik ben dol op je; je weet niet hoe ik verlang jou te zoenen en je tegen mij aan te drukken."
Zij wilde zich losrukken, maar hij hield haar met geweld vast.
"Dan is 't hoog tijd dat wij ophouden met die aardige wandelingen. Dat wil ik juist niet en ik vond het zoo prettig, zoo veilig, dat je er ook niet om scheen te geven; maar de jongens zijn allen 't zelfde."

[33:]

"Niet om te geven" - en hij bracht haar vingers aan lippen; "je moest eens weten."
Er kwam er een tram langs; in hun onvoorzichtigheid hadden zij de paadjes verlaten en liepen midden over den grooten weg; zij zagen niet een vollemaansgezicht, stijf tegen de raampjes gedrukt, en zoo lang mogelijk hen in 't wegrijden nakijkend.
"Te dlenken dat ik dit nooit mag doen, o Vera! Ik durf alles wanneer je mij een woordje geeft van hoop,- en anders- - anders - dan gooi ik er alles bij neer en neem dienst naar de Oost, - weet het nu zelf!"
"Foei, wat praat je mal!"
"'t Is jou eigen schuld. Had dan niet met mij begonnen als je toch niet van plan bent van mij te houden."
"Ik wou dat je mij begreep," zuchtte Vera, "ik heb zoo ver niet gedacht. Ik vond het aardig dat je mijn aardappelen droeg en mij opwachtte om een praatje te maken; maar om nu reeds zoo te beschikken over mij en jou toekomst - neen, dat kan ik niet."
"Wie weet of jij niet iets beters vindt."
"En jij ook! Maar ik moet naar huis. Kom, wees niet zoo vervelend. Wij spreken mekaar nog wel. Doe je best, je uiterste best - en - en .."
"Nu, wat dan?"
"Misschien rijden wij dan nog samen eens in zoo'n Victoria!"
"Colibri!" riep hij verrukt, meer nog om den toon van haar stem en den eigenaardigen blik van haar oogen, dan om haar woorden, "moet ik daarop leven?"
"Is dat niet genoeg?"

[34:]

"Genoeg, neen; maar ik wil toch tevreden zijn. Je bent zoo'n echte colibri, zoo vlug, zoo rank; zoo meent men je te hebben, zoo ben je ontsnapt, maar ik houd je vast, mijn vogeltje, mijn lief, mooi colibritje."
Nog geen uur later lag Vera op haar bed in het kabinetje, het gezicht diep gedrukt in de kussens, bevend over haar geheele liehaam, te snikken en te kermen.
En in de achterkamer liep moeke met hoogrood gezicht en trillende lippen, nu en dan luchtgevend aan haar verontwaardiging tegen Taakje en Jetske, die diep over haar naaiwerk gebogen zich niet durfden verroeren.
't Was me een thuiskomst geweest voor Vera! Niets vermoedend kwam zij boven, koekjes en snaren in de hand, vroolijk, opgewekt, met een frissche kleur.
Moeke had juist hoed en mantel afgedaan; zij deed de deur achter Vera dicht en toen ging het tusschen klappen en duwen door:
"Jij, kwaje meid, ik zàl je leeren, mij te bedriegen. Ga je nu al op slechte wegen? Is dat jou boodschappen doen? Denk je dat ik het niet weet, hoe jij alle dagen, die God ons geeft, met dien kwajongen aan het vrijen bent? Daarvoor moest je uit! Ik had het allang in de gaten, maar zekerheid moest ik hebben. Ik zag het wel hoe schandelijk jelui daar liep. Schande, dat is me nog nooit van mijn kinderen overkomen. Neen, Taakje en Jet zullen zich niet zoo vergeten - maar jij bent altijd zoo'n buitenmodel schepsel geweest; de appel valt niet ver van den boom. Er komt niets van je terecht!"
De schelle stem, dat wist Vera, deed alles beneden

[35:]

woord voor woord hooren; zij beet zich op de lippen om niet te huilen, hoewel moeders handen vrij hard op haar hoofd neerkwamen. Het manteltje lag op den grond en met van woede sidderende handen bleef moeke haar maar schudden en stompen, totdat zij zich moest loIsrukken en met gedempte stem zei: "Ik laat mij langer slaan; zelfs niet door mijn moeder!"
"Maar zeg dan iets, ontken het als je durft. Ik heb gezien met mijn eigen oogen."
En alsof niemand wist, waar die groote met bloed beloopen, uitpuilende oogen zich verscholen, sloeg zij er met de hand op.
"Ik ontken ook niets. 't Is waar, ik heb met Max Wirthmuller geloopen."
"Niet geloopen - gevrejen heb je. En wie weet hoe dikwijls al. Je hebt mij bedrogen. Jij bent een schandalig schepsel, een..."
"Moeder, zeg dat niet! Er zijn woorden die nog erger aankomen dan klappen. Zeg dat dus niet, want u weet niet hoe hard het is!"
"Nog brutaal op den koop toe! Je vader zal het weten! Ik zal je de oogen uitkrassen! Daar, daar!"
En zij gaf haar klappen om de ooren, die eindelijk de maat vol deden loopen. Vera kon het niet meer uithouden van de pijn. Maar Max mocht haar niet hooren huilen als een kind dat geslagen werd. Zij stikte haast van de inspanning.
"Weg, uit mijn oogen! Je hoort hier niet thuis bij de fatsoenijke lui!"
Zij opende de deur, greep het kind bij den schouder en duwde haar naar buiten.
"Je blijft op je kamer. Je komt niet eten; droog brood en water kan je krijgen."
Vera voelde zich benijd gelukkig, stil in haar kamertje

[36:]

te mogen zijn; nu behoefde zij zich niet te bedwingen, maar er kwamen geen tranen, niets dan zenuwachtige snikken, en een enkele gedachte vervulde haar altijd.
"Kon ik maar vioolspelen! Mijn viool zou wel voor mij huilen, mijn viool zou haar wel zeggen dat ik - dat ik zoo slecht niet ben - al deed ik ook verkeerd. O God, mijn hoofd! - 't Barst, 't barst! Altijd ook dat slaan; wij zijn reeds zoo groot. Ik zou moeten schreeuwen, maar ik kan niet, ik wil niet. Wat zal Max nu denken - zijn Colibri!"
En dat woord maakte de tranen los, en zij begon te schreien niet alleen van schaamte, woede en pijn, maar van diep medelijden met zich zelf. O, als Max er nu geweest was, wat had het haar dan weinig moeite gekost, zich door hem te laten troosten, zoenen en liefkoozen; dan zou zij hem wel het woord gegeven hebben, dat hij haar vroeg. Hoe spoediger hoe beter uit deze hel verlost, ver van dat mensch, dat zich haar moeder noemde en die haar mishandelde als was zij een wijf uit de achterbuurt, en niet vaders vrouw.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina