doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Colibri
Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)


[37:]

IV.

"Maar kindjelief, hoe heb je dat kunnen doen! Ik had het nooit van je verwacht!"
Vera sprong in de hoogte, zij was eindelijk al snikkend en rillend eventjes weggedommeld, nu werd zij wakker en zag onthutst rond.
Aan haar bed stond haar vader, met zijn bleeke, goeie gezicht en zijn lange grijze haren; 't was al schemerdonker, maar zij onderscheidde het toch goed.
"O papa, lieve paatje!"
En gewonde Colibri die zij was, verborg zij haar bevend, gloeiend hoofdje tegen zijn borst. Hij drukte er zijn blanke, magere vingers op.
"Kind, hoe kwam je er toe!"
"O, ´t spijt me zoo! Ik had het niet moeten doen, maar ik zag er niets kwaads in! Vandaag voor ´t eerst heeft hij zijn arm door den mijne gestoken. Wij praatten zoo gezellig."
"Ja,ja, ik weet het wel, je zult geen kwaad bedoelen en geen kwaad gedaan hebben, dat begrijp ik wel - maar een meisje moet voorzichtig zijn. Je kent dat jongmensch zoo weinig - een spatje bederft een

[38:]

meisjeskleed voor altijd en je goeie moeder is op dat punt zoo streng..."
Zenuwachtig snikkend nestelde zij zich steeds vaster aan haar vaders borst; haar geheele gezicht, haar armen en rug deden nog pijn van de mishandeling en haar zenuwen werden hoe langer hoe wilder.
"Blijf maar stil liggen, wij praten er later over," zeide hij, haar verwarde haren streelend. "Heb je in niets trek? Niet, ga je dan uitlueeden en blijf stil op je kamer. Kom moeke voorloopig maar niet onder de oogen!"
"Neen," riep het kind angstig, "neen! Vandaag niet!"
"Man, kom je eten, de hutspot wordt koud. Blijf daar toch niet zeuren!"
Vergeefs had zij op de gang geluisterd of zij geen woordje kon opvangen van het gesprek tusschen vader en dochter, maar 't ging zoo doodstil toe, dat het haast scheen of zij niet spraken.
"Ja, ja, ik kom," riep Dirksma en toen kuste hij zijn dochter op het voorhoofd.
"Wees nu kalm, doe je best te slapen; morgen zullen wij zien wat je doen moet!"
Vera klemde zich nog vaster aan haar vader, en wat haar zooeven voor alles ter wereld niet tegenover haar moeder van de lippen kon komen, herhaalde zij telkens al snikkend.
"Ach, vadertje, 't spijt me zoo, vergeef me!"
"Ja kind, ik vertrouw je, 't zal nooit meer gebeuren. Morgen maak je het met moeke goed en tracht nu je te kalmeeren."
"Dirksma, waar blijf je toch!" klonk de schelle stem weder uit de achterkamer; "ik geloof waarlijk," werd er zachter gezegd, "dat hij die kwaje meid nog vertroetelt."

[39:]

"Nu, nacht Vera, nacht mijn arm kind," en haar nog eens kussend, fluisterde hij haar toe: "Je bent mijn zonnetje, mijn eenige troost, dat ben je altijd geweest. Zou je me nu verdriet doen? Kom, wees verstandig en niet verbitterd tegen moeke! 't Zijn haar zenuwen, zij kan er niets aan doen."
"Vraag je haar misschien nog vergiffenis omdat ik te streng was?" vroeg moeke hem bits, toen hij binnenkwam, 't hoofd nog dieper gedoken tusschen de hoekige schouder, de kleur nog grauwer en de oogen doffer.
Dat hij er zoo uitzag maakte haar nog vinniger, 't was of er een verwijt in lag aan haar.
"Wat heeft zij gezegd? Wat heeft zij beloofd?"
Dirksma zeide niets, hij knikte maar herhaaldelijk met het hoofd, ging zitten, spreidde het servet op zijn knieën en vroeg als alle dagen:
"Zullen wij een goed woord spreken?"
Of dit goed woord bij mevrouw Dirksma als een gevleugeld woord ten hemel steeg, bleef een open vraag; toch werd zij er door gedwongen een oogenblik stil te zitten en haar gedachten te verzamelen, al was 't ook niet om zegen over het eten te vragen.
Dirksma had weinig in het huishouden te zeggen - zij alles; maar door niets te antwoorden op sommige oogenblikken, wanneer de golf van haar bazigheid te hoog steeg, won hij zeker overwicht op haar. Zij stuitte dan tegen iets wat zij gewoonlijk aanduidde als Dirksma's frieschen kop, en zij begreep dat hoe zij ook raasde, tierde, haar handen zelfs gebruikte, niets hem er toe brengen kon een woord terug te zeggen.
"Komt ze niet aan tafel?" vroeg zij.
"Je hebt het haar immers verboden."
"Nu ja, maar zij moet toch eten!"

[40:]

"Zij blieft niets. Laat haar stil begaan, 't is voor vandaag wèl geweest!"
"Nou vraag ik je! Was ik misschien tegen jou lieveling, jou schat te hardhandig? Had ik de freule met lieve woordjes moeten ontvangen, nadat zij zich zoo lief heeft gedragen? Had ik haar misschien moeten troetelen, zooals jij zeker gedaan hebt? Zie je, dat is mijn gewoonte niet. Jij leeft altijd tusschen muziekmakers en comedianten, maar ik ben een gewone burgervrouw, die bij ongeluk, ik weet niet meer op wat voor manier, aan zoo'n fiedelaar van een man gekomen ben, en ik heb mijn begrippen van fatsoen en deugd, en als mijn eigen dochter overdag met een vreemden jongen onder de boomen loopt te vrijen, dan krijgt ze ook een pak slaag dat haar heugen zal haar leven lang!"
"Taakje, geef je mij het peperbusje eens aan!" vroeg de vader doodkalm.
"Je zoudt er een ongeluk van krijgen. Jij en je dochter, je bent aan mekaar gewaagd. Goddank dat..."
Hij sloeg zijn doffe oogen op, even bleven zij op de kijvende feeks rusten; toen zweeg zij of zij zich getemd voelde. Als gehypnotiseerd keek zij hem even aan, toen wendde zij zich tot Jetske en vroeg bedaard of zij er aan gedacht had een paar appels in den oven te leggen.
Verder werd er onder het eten niets meer gepraat; de meisjes aten met smaak, ook moeder deed goed mee, maar vader had moeite de brokken er door te krijgen. Hij was reeds op de hoogte geweest van de heele geschiedenis, toen hij iets later dan anders thuiskwam.
In de straat was Max Wirthmuller hem tegengekomen, hij zag er bleek en ontdaan uit; met een dollen kop was hij 't huis uitgeloopen.

[41:]

Tot tergens toe had zijn moeder hem gevraagd, wat er toch boven te doen was - 't scheen wel dat er één een pak slaag kreeg, want zoo had zij dat wijf van daar boven nog niet hooren aangaan.
"Mijnheer Dirksma," begon hij, "u kent mij toch?"
"Is u niet dat jongmensch van onder ons, een beeldhouwer, meen ik?"
"Max Wirthmuller is mijn naam en ik zou u graag even willen spreken!"
"Nu dan, jongmensch, ik luister toe!"
"lk moet beginnen met u mijn excuus te maken. 't Is misschien heel verkeerd wat ik gedaan heb maar - och - u moet denken wij zijn jong…"
"Wat is er dan?"
"Ik heb een paar keer gewandeld met uw dochter, met juffrouw Vera!"
"Met Vera!"
"Och ja! U moet weten, dat zij mij alle dagen zoo doet genieten door haar heerlijk, geniaal spel; ik had er behoefte aan haar mijn compliment er over te maken en toen ben ik met haar opgeloopen - en ik vond haar zoo allerliefst en verstandig - en - en.."
"Wat verder?"
De violist zag hem strak en streng in de oogen, maar Max doorstond flink den blik.
"Verder niets! Vandaag ben ik voor 't eerst zoo brutaal geweest haar arm vast te houden, en dat schijnt uw vrouw gezien te hebben en nu" - hij had moeite het niet uit te snikken - "en nu, o mijnheer! 't is zoo verschrikkelijk. Nu wordt zij door uw vrouw zoo geslagen en gestompt. Je kan het beneden hooren en zij geeft geen geluid..."
Hij kon niet verder en eerst na een oogenblik vond hij weer stem.

[42:]

"En nu kom ik u vragen of u haar niet te hard wilde vallen. 't Is alles mijn schuld, zij was te beleefd om mij weg te zenden - en ik had het niet moeten doen - maar och! zij is zoo iets heel bijzonders; ik zou niets liever willen dan haar eens tot vrouwtje te hebben, maar dat kan nog niet. We moeten wachten totdat wij beiden naam hebben gemaakt."
"Dan heb je nog den tijd," zei de Dirksma zuchtend. "Je hebt ondertusschen daar een mooien boel gemaakt, dunkt mij, jongmensch; in mijn huis!"
"Is u boos op mij, u heeft groot gelijk. Ik zal alles doen wat u wilt, excuus maken bij mevrouw - beloven dat - dat - "
"Wat gedaan is, maak je niet weer ongedaan. Je hebt onverantwoordelijk lichtzinnig gehandeld en mijn dochter ook. Ik had het van haar nooit verwacht."
"O, maar 't is mijn schuld. Zij zelf zou nooit…."
Ieder komt op voor zijn eigen daden! Je hadt moeten bedenken, waartoe je onvoorzichtigheid niet alleen jou maar ook een onervaren meisje leidde. Had je kennismaking met - met mijn familie verlangd, dan had je den ruiterweg moeten volgen. De trap op, en belet gevraagd, maar door zoo achter ons om te doen, heb je de rust bij mij in huis verstoord, mijn kind misschien het hoofd op hol gebracht…"
"O neen!" riep hij uit de volheid van zijn hart.
"Dat niet! Zij is zoo verstandig, zoo wijs, geen oogenblik is zij zich zelf niet."
"'t Doet me pleizier dat te hooren. 't Is een geluk voor jullie beiden."
Zij stonden voor de deur; hij stak den sleutel in het gat, en hem strak aanziende vroeg hij:
"Ik kan er dus op rekenen dat het uit is..."
"Ja, ten minste - u begrijpt mijn gevoel is niet

[43:]

uit. Ik heb uw dochter innig lief en zoodra ik kan zal ik komen - maar langs den ruiterweg!"
"Best! En tot dien tijd laat je ons - laat je haar met rust, anders dwing je ons te verhuizen."
"En u zal haar niet hard vallen?"
"Ik val nooit iemand hard!"
"Dat geloof ik graag!" riep Max in vervoering. "O mijnheer Dirksma, ik dank u!"
"Er valt niets te danken..."
"En te vergeven?"
"Dat kan ik nog niet zeggen, ik moet eerst meer weten en onderzoeken."
Toen hij boven kwam liet hij den woordenvloed zijner vrouw kalm over zijn hoofd gaan; en 't eenige wat hij tusschen twee pauzen vroeg, was:
"Ligt het kind op bed of is ze in de voorkamer?"
"Weet ik het! Zoek haar maar als je er op gesteld bent."
"Veertje is in onze kamer," zei Taakje haastig.
Dien avond toen Vera na een onrustige sluimering met een schok wakker werd, zag zij haar zuster bij het flikkerende kaarsje druk schrijven.
"Hoe laat is 't, Taak?" vroeg zij nog slaapdronken.
"Over tienen. Vader is naar het concertgebouw en zij - Vera dacht er even aan, dat zij nooit haar moeder zoo betitelde, zelfs niet als zij het meest over haar te klagen had - "zij is ook met hoofdpijn naar bed en Jetske maakt haar blouse af."
En toen stil fluisterend:
"Ik schrijf maar voor de voorzichtigheid heel gauw aan Obbe, dat hij geen brieven meer moet zenden aan ons adres hier. Verbeeld je. dat zoo'n brief in haar vingers kwam. Wij weten met ons drieën wel als die aankomt, maar het kan aan zoo'n kleinigheid liggen

[44:]

en dan heb je de poppen aan 't dansen. Ik laat ze hem maar adresseeren bij Jetske op haar atelier!"
Vera antwoordde niet en bleef stil liggen met gesloten oogen.
"Hoe is het, heb je nog pijn?"
"Och, wat doet die pijn! Maar ik schaam me zoo, ze hebben beneden zeker alles gehoord, al heb ik geen kik gegeven!"
"Ja, ik begreep het niet, dat jij je zoo stilhieldt; ik had geschreeuwd als een mager varken, dan was zij bang geworden voor burengerucht en had wel een toontje lager gezongen. Maar dat je ons er geen woord van gezegd hebt."
"'t Is toch zoo beter, nu staan jullie er heelemaal buiten en moeke kan niets op je verhalen."
"Ja, dat is wel zoo, want zij begon eerst tegen ons uit te varen toen zij thuiskwam, dat vat je, of wij er alles van wisten! Maar ik heb ze een brutalen mond gegeven, daar kun je op aan. Jij bent veel te zacht en te stil!"
"Ik kan niet tegen dat schelden!"
"Hoelang heeft het geduurd met jullie?"
"Een week of drie!"
"En - en houdt je veel van hem?"
"Van middag wist ik het niet - maar nu wel - heel - heel veel."
"'t Is geen mooie jongen, maar toch wel iets à parts. Je houdt daarvan. Ik niet, ik heb graag zoo iets nets, gewoon en bedaard als Obbe. Als zij dat toch wist!"
"Spiegel je maar aan mij!"
"Heeft hij ook iets ernstigs gevraagd?"'
"Wat bedoel je?"
" Wel van trouwen gepraat?"
"Ja, maar dat is natuurlijk nonsens!"

[44:]

"Ik wou dat wij alle drie een man hadden. 't Is toch maar tobben, je zoo door de wereld te slaan, voor meisjes zonder geld."
En zij begon haar nachtkwartier klaar te maken.
Dit bestond in een veldbed, dat overdag als een stoel in een hoek der smalle kamer stond en allerlei toiletbenoodigdheden droeg; 's nachts werd het opgemaakt en elk der gezusters had de beurt er een week op te slapen, de beide anderen lagen dan in het smalle bed.
"'t Is nu wel jou beurt," zei Taakje, "maar blijf maar liggen, stakkerd! Je hebt vandaag je portie wel gehad."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina