Melati van Java: Colibri Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)
[53:]
T W E E D E G E D E E L T E.
[54:]
I.
Freule Richmonda van Westringa de Mouchy zat in haar kabinet, - een ander zou het misschien een boudoir hebben genoemd, maar zij zeide zelf nooit iets anders dan mijn kabinet of mijn bureau, - om er al het nufferige en nesterige uit te verwijderen. Freule Richmonda's naam was algemeen bekend op philanthropisch gebied, zij deed veel, ontzaglijk veel goed. Op haar uitgestrekte gronden in Drente had zij landbouwkoloniën gesticht; heidegrond werd op haar kosten en onder haar toezicht ontgonnen; zij gaf aan ieder, die voor een weldadig doeleinde bij haar kwam, met ruime hand; zij leefde zelf doodeenvoudig, zonder behoeften, zonder ooit te verschijnen in de groote wereld, waar zij om haar stand en geboorte toch recht had op een eerste plaats Behalve de enkele weken, die zij voor haar gezondheid op een buitenlandsche badplaats doorbracht, woonde zij gewoonlijk des zomers op haar kasteel aan de Overijselsche en Drentsche grenzen en bracht haar tijd door met het administreeren harer uitgebreide zaken, of wel zij woonde, zooals nu, gedurende de eerste zes
[55:]
weken van het jaar in een deftig maar eenvoudig pension in Den Haag. Daar ook had zij haar "kabinet", een eenvoudig, streng gemeubeld vertrek, met niets opvallends dan den grooten met kasboeken en beschreven papieren overladen lessenaar; vóór haar hing een fraai schilderij, dat steeds haar kabinetten versierde, een voorstelling van de H. Elisabeth van Thuringen met de in rozen veranderde spijzen in haar leed. Een beroemd duitsch meester had het geschilderd op bestelling der freule; de goudgrond, waartegen het naar middeleeuwsche manier uitkwam, wierp alleen glans en gloed door de doffe atmosfeer van het kleine vertrek. De freule zat in haar met leder bekleeden stoel; alle comfort was haar vreemd, een bont gekleurd tapisseriekleedje lag onder haar voeten op de kokosmat. Ook dit kleedje vergezelde haar overal; een arm stervend kind had het voor haar gemaakt uit dankbaarheid. Hoe oud de freule was, kon niemand zeggen; als zij eenvoudig, ofschoon nooit ouderwetsch gekleed met een voilette voor het gezicht op straat liep, dan kon men haar gerust nog geen dertig jaar geven. Zooals zij daar zat, terwijl het volle licht op haar bleek-blonde teint viel, scheen zij wel tien jaar ouder, maar haar fijne, nog gracieuse gestalte, haar klein hoofd, door het glad naar achter gestreken haar nog kleiner schijnend, gaven haar iets jongs, zelfs kinderlijks, waarmede echter het hoog ernstige in haar donkere oogen en de vastberaden, scherpe trek om haar mond in voortdurende tegenspraak waren. Uit haar heele optreden sprak beslistheid en aristocratie; niemand die zich in haar vergissen kon; hoe klein van gestalte en hoe eenvoudig gekleed zij was, alles verried dat men
[56:]
een vrouw van hooge geboorte en rang tegenover zich had. De kleine handen konden een pen of potlood hanteeren of het een scepter was. Haar hoofd hield zij meestal een weinig achterover, als drukte het nog grootere zwaarte dan de last van haar dikke vlechten, die eens vlasblond, nu in den loop der jaren iets warmer gekleurd waren. Zij was een merkwaardige persoonlijkheid, met wie velen te rekenen hadden. Of zij bemind was ondanks het ontzaglijke goed door haar gedaan, kwam nooit ter sprake, misschien juist omdat zij zelf er geheel onverschillig voor scheen. Gevreesd werd zij misschien minder dan ontzien; vertrouwen beproefde zij niet op te wekken, zij voelde er geen behoefte aan; zij had daarvoor haar tusschenpersonen, en als men iets van haar verlangde, dan schonk men haar dikwijIs meer vertrouwen dan haar lief was. Weldoen was haar liefhebberij, haar sport, zooals van anderen bescherming, strijd tegen de vivisectie, feminisme, vegetarisme of welke andere stokpaardjes ook. De grootste heldinnen der naastenliefde nam zij gaarne tot voorbeeld, zij verdiepte zich dikwijls in haar levensverhalen; maar één zaak verzuimde zij op te merken, of liever haar geestelijk oog drong zoo diep niet door, dat zij het geheim van het zieleleven dier vrouwen vond, - zij voelde het onderscheid niet; waar deze zich zelf en haar schatten gaven uit liefde tot God en de menschheid, wijdde zij haar leven aan liefdadige werken enkel en alleen, omdat dit soort van arbeid haar persoonlijken smaak meer bevredigde dan iets anders, en het haar door het leven heen hielp, dat zich anders dor en eenzaam voor haar zou uitstrekken.
[57:]
Zij zou zich verwonderd hebben als men haar dit had gezegd; zij was godsdienstig, haar lippen plooiden zich telkens tot een gebed, zelfs al was haar hart er niet altijd bij, en al was haar hoofd te druk bezig met andere zaken. Het "Martha, Martha, gij zijt bezorgd om vele dingen; alleen het eene noodige wordt door u verwaarloosd," was de tekst dien zij het minst gaarne hoorde. In haar oog was Martha door den Meester bitter verongelijkt tegenover de altijd biddende, beschouwende Maria. Daarom trok de figuur van Elisabeth haar zoo aan; een koningsdochter, zelf vorstin, alle familiebanden verbrekend om zich aan armen en zieken te wijden, dat was een gestalte, waarmee Richmonda van Westringa zich zonder vrees van zich zelf te compromitteeren kon meten. Was het om onwillekeurig zulk een vergelijking te doen ontstaan, dat het beeld der middeleeuwsche heilige steeds haar schrijftafel versierde? Richmonda had geen tijd de diepste diepten van haar hart te peilen, daar lag zooveel veilig verborgen. Zij trachtte nooit den steen af te wentelen, die het heiligdom afsloot voor anderen, maar vooral voor haar zelf. De zes weken, die zij jaarlijks in Den Haag doorbracht, waren bestemd voor haar persoonlijk verkeer met verschillende mannen en vrouwen op het gebied der philanthropie, voor het bijwonen van tooneelvoorstellingen en lezingen, de eenige wereldsche afleiding die zij zich veroorloofde. Muziekuitvoeringen woonde zij nooit bij. Zij had geen verstand van muziek, beweerde zij. Volle zes weken bleef zij in Den Haag, nooit een dag langer of korter; twee- of driemaal had zij het voorjaar in Italië of aan de Riviera door
[58:]
gebracht met haar juffrouw van gezelschap, een bedaarde, zich weinig opdringende, handige vrouw, die Richmonda's huishoudster en tegelijk aalmoezenierster was en die met haar koetsier, palfrenier tegelijk tuinier, en twee of drie meiden en werksters haar hofhouding uitmaakten op Westringen. Richmonda was druk bezig het stapeltje brieven, dat naast haar lag, te openen, te lezen en met een paar woorden de antwoorden aan te teekenen, toen er aan de deur getikt werd. "Ja," antwoordde zij, er nog niet geheel bij. 't Was juffrouw Greivers, de gezelschapsdame. "Er is een soort van heer beneden, die mij verzocht u dit briefje af te geven." "Heeft u gezegd, dat ik niet te spreken ben?" "Ja, maar hij drong zoo aan, hij kwam van buiten de stad en van middag kon hij niet terugkomen." "Is 't iemand om hier binnen te laten?" De stem van freule Richmonda klonk kort, zakelijk, als had zij geen tijd veel woorden en veel stem te verspillen. "Ja, mij dunkt van wel, doodeenvoudig, maar netjes, een in-fatsoenlijk gezicht." Zij las: "Een behoeftig vader wenscht u te spreken over het lot van zijn gebreklijdend kind." "Hé, geen handteekening! Nu, laat hem binnenkomen." Nog even had zij den tijd een brief te lezen en te annoteeren, toen er weer, maar nu bevend en onzeker, aan de deur werd geklopt. "Ja." Zij keerde zich nog niet dadelijk om; de brief moest nog eerst bij het afgedane hoopje, en toen wendde
[59:]
zij zich, zooals zij meer deed, half om op haar ronden bureaustoel. Een man stond onder de bruinroode portière; het flauwe winterlicht viel geel door de lancaster gordijnen op zijn van de doodsche bleekheid vaal krijtgezicht, door de dunne grijze haren nauwelijks in een lijst gezet; onder de borstel wenkbrauwen flonkerden echter blauwgrijze oogen, strak en koel. Richmonda staarde hem aan; toen gloeide haar koud aristocratische, bloedlooze kleur op de handen, nog met het roode potlood tusschen de vingers, knepen in het leder van den stoel. Haar lippen, half geopend, konden geen geluid doorlaten. Zoo moet het beeld van Medusa aangegrijnsd zijn door allen, die het versteenen zou. Beiden bleven onbeweeglijk tegenover elkander staan; toen strekte de man zijn hand uit. "Monda!" En ook bij haar brak de ban: "O God! Hoe kan 't! Ben jij - het - Tom!" "Je hadt me toch wel kunnen wachten. Ieder heeft toegang tot je, die arm en noodlijdend is, waarom ik niet..." "lk verwachtte je niet, ik wist niet, dat je hulp noodig hadt of dat je die zou zoeken bij mij!" "Juist bij jou! Kan ik ze vinden?" "Als ieder ander!" Dat klonk weer op den ouden, ieder bekenden freuletoon; zij was opgestaan fier als een kleine koningin, en nu in het volle licht kon hij zien hoe de jaren, die zoo streng tegen hem waren geweest, zich meedoogend hadden getoond bij haar. Den bloei, de frischheid der jeugd hadden zij van haar gezicht weggevaagd, de trekken waren even regelmatig, de huid
[60:]
even glad en rimpelloos, de oogen even beider en diep gebleven; alleen de lippen, die konden niet meer lachen, daar pasten de twee scherpe lijnen aan weerskanten voor, die ze onbarmhartig naar beneden schenen te trekken. Het kuiltje in de wangen, dat vroeger zoo geestig en vroolijk op en neer wipte dat meesprak met de óogen en lippen, was zeker verdwenen of had nooit meer gelegenheid zich te vertoonen. "Ga zitten, nu je toch hier bent. Maar ik begrijp niet, waartoe die onverwachte geestverschijning dient!" "Ik moest je spreken." "Je hadt kunnen schrijven. 't Is zoo moeilijk den geest van het verledene te bannen; als je hem oproept, dan verlaat hij je niet meer!" "Ja - ik weet het!" Hij veegde zijn voorhoofd af, dat nat was van koude zweetdroppels; toen wankelde hij naar een stoel en ook zij zette zich weer neer. "Zie, hoe wij beiden beven. 't Verleden is niet dood, het laat zich niet dooden!" sprak zij. "En jij zou het willen, ten koste van alles wat je bezit." "Wat doe ik anders dag en nacht? Ik meende ook dat het niet meer zou verrijzen, maar nu voel ik het, 't staat tusschen ons, al heb jij ook nog meer gedaan dan ik om het van je af te werpen." "Jij bedoelt mijn huwelijk? Och, je moest eens weten, hoe weinig dat voor mij beteekent, nu het verleden, waarvan je spreekt, weer dagelijks voor mij opbloeit, voor mij schittert, zoo jong en zoo mooi of, het 't tegenwoordige was." Zij zag hem aan, nog bleeker, nog bloedloozer dan anders; als de adem zoo zacht kwam het over haar lippen:
[62:]
"Dus zij leeft!" "Het tegendeel hadt je gehoord of je het gewild hadt of niet!" Zij keerde zich om en speelde met het breede, platte ivoren vouwbeen, "Je komt om je gebreklijdend kind?" vroeg zij zonder hem aan te zien, "Natuurlijk, ik zal je helpen en haar ook - vóór ieder ander!" "Bepaald gebrek, materieel, hebben wij niet, maar geestelijk lijdt zij honger! En daarom richt ik mij tot je, om je te vragen wat moet ik doen?" "Je hebt het nooit eer gevraagd, Je hebt mij haar ontnomen." "Moest ik niet, toen ik zag dat je weifelde, dat je aarzelde? Ik heb je de keus gemakkelijk gemaakt. Je kreegt immers alles terug wat je verlaten hadt voor mij; je ouders, je naam, je geld, je eer! Ik behield niets dan mijn kind!" "Je hadt mij moeten laten kiezen." "Ik heb je de keus bespaard!" "En mij alleen gelaten." "'t Was tot je geluk, dacht ik!" "Mijn geluk! Denk je, dat ik gelukkig kon zijn met mijn harden vader? Voor de wereld heeft hij mijn naam gespaard, maar zijn liefde en achting had ik verloren, voorgoed! Misschien had bij mij kunnen vergeven als ik zijn wil had gedaan en getrouwd was volgens zijn keuze." "En - waarom..." "Vraag jij dat, jij! O Tom! Als ons huwelijk voor jou niet geldig schijnt te zijn, voor mij is het 't wel, Ik zou aan mijn heiligste i k een moord plegen, als ik, mijn man levend, met een ander was getrouwd." "Dus je hebt mijn tweede huwelijk veroordeeld?"
[63:]
"Ik veroordeel niemand!" "Mijn vrouw was mij niets; zij zorgde goed voor mijn kind. Ik hoopte vooral hierdoor je de volle vrijheid te geven." "Die vrijheid kon jij mij niet geven, dat kon alleen God! Maar 't deed er niet toe, ik kon toch niet meer beminnen, mijn hart is dood, dood!" Zij zag er nu uit zoo koud, zoo passieloos, zoo ijsbleek; alle bloed weggetrokken uit haar gezicht, haar lippen, haar vingers; een schaduw van wat zij eens was geweest. "Door mij?" "Och! door alles, misschien het meest door het wreede wakker worden! O die armoede, die armoede! Ik weet niet hoe ik armoede zal verlichten, omdat ik weet wat het zeggen wil arm te zijn! Dat heeft mijn leven een geheel andere richting gegeven! Ik verwijt je niets, ik was zoo blij omdat je mij liefhadt, en ik vond dat vluchten zoo romanesk! Maar dat wakker worden " "Ja, wij waren domme kinderen; het leven heeft ons vreeselijk streng gestraft, in vollen ernst; 't ergste is, dat nu het kind den last dragen moet van onze dwaasheid!" "Waarom dan gescheiden wat God vereenigd heeft?" "Heb ik alleen dat gedaan?" "U was zwak, ziek, ellendig, mijzelf niet meer. Had ik toen kunnen denken; maar och, waarom ook! Het verledene is het verledene. Daar helpt geen napraten aan!" "En vraag je niets over haar, over Veronica? Zegt je moederhart je niets?" "Neen, ik voel niets voor haar. Niets, het spijt me - ik zou 't willen - als ik mij voor haar interesseerde, zou 't alleen zijn uit plicht."
[64:]
"Je hebt haar niet gezien. Als je haar zag..." "Lijkt zij op mij?" "In mijn oog tot nu toe ja, maar nu vind ik het niet, en een vreemde zal nog minder er iets van zien. 't Is zoo wonderlijk. Ik was een gewoon burgerkind; de president der Harmonie in G. vond dat ik talent had, die heeft mij laten studeeren, en eens kwam mijn tijd van roem, mijn middaguurtje vol zonneschijn, toen de freules in de stad met mij dweepten en één zich verbeeldde mij lief te hebben, maar al maakte zij mij ook rijk door haar liefde, toch ben ik gebleven wat ik was: een burgerjongen. Ik keerde terug naar mijn eigen stand; ook mijn hart was dood. Toen ik zag dat mijn broers weduwe mij gaarne getrouwd had, deed ik haar wensch, maar toen brak ik met het ideale, al het artistieke dat in mijn leven was gekomen. De eenige herinnering was Vera, die liet zich niet verburgeren; zij is een orchidée onder de klaprozen, een colibri onder de musschen. Ik zag het van jongs af hoe gewoon haar stiefmoeder haar ook kleedde, het haar knipte; de distinctie, het exotische, schitterde uit alles. Men blijft staan op straat om haar na te zien, zoo vreemd is zij, en nu, nu kan zij niet langer in deze omgeving meer zijn. Zij schittert er te veel in. Daarom kom ik je vragen, wat wil je, dat ik doe met ons kind?" "'t is wat laat dat nu aan mij te vragen, nu je haar aan mij hebt ontnomen, nu je tweede huwelijk ons meer heeft gescheiden, dan alle wetsuitleggingen." "Bedoel je dan, Monda, dat als ik vrij was geweest en jij onafhankelijk, dat je dan nog..." "Natuurlijk! Waarvoor waren wij anders man en vrouw? Ik had niet gevraagd naar mijn doode liefde, alleen naar mijn plicht!" Hij zakte ineen, bleek, slap; een oogenblik dacht
[65:]
zij dat hij bewusteloos was geraakt, maar toen hief hij zich weer op en zijn slem klonk metaalachtig, zijn oogen blonken koud en scherp als staal. "En nu, Richmonda, vraag ik nog eens, wat moet er met ons kind?" "Wil je geld hebben, hoeveel? Ik zal je onbepaald krediet geven op mijn bankier Je wilt geen geld aannemen van mij, maar voor haar is het iets anders. Zij heeft rechten." "Ja, dat heeft zij. Ik zou het ook van je aannemen, maar eerst moet je alles weten. 't Kind is niet alleen mooi en gedistingeerd, maar zij heeft genie." De freule zag hem bijna ontzet aan. "Genie!" "Schrik je er van?" "Ja, 't is de gevaarlijkste gave die God een mensch geven kan, en waarvoor wij het meeste moeten betalen. Muziek?" Hij knikte. "Mijn talentje is er niets bij, niets! Zij is een groote kunstenares, alles is muziek in haar, alles zet zich bij haar om in muziek. Daarom zei ik dat zij gebrek lijdt. Ik heb haar geleerd wat ik kon; nu moet zij verderop, hoogere studiën maken, wil zij werkelijk iets worden!" Richmonda zuchtte diep: "En dan, wat dan... O, die muziek, die ellendige muziek, wat heeft zij al niet op haar geweten!" "Of men begaat veel misdaden op haar naam!" "Dus moet mijn geld dienen die noodlottige gave in haar te ontwikkelen, haar cngelukkig te maken, voor tijd en eeuwigheid?" Hij zag haar een weinig spottend aan. "In het Evangelie staat, dat van het kleinste talent ons rekenschap zal worden gevraagd, maar niet dat
[66:]
talenten bestemd zijn ons ongelukkig te maken. Mij heeft mijn talent niet verdorven, wel misschien mijn gemis daaraan!" "En als ik het geld niet geef?" "Dan zal toch haar gave worden ontwikkeld. Er is maar één middel waardoor haar moeder invloed kan uitoefenen op haar lot " "Nu, wat dan?" "Door zelf haar ontwikkeling te leiden." "Wat, je wilt mij haar nu geven? Nu geen band ons meer bindt, want aan den band van het bloed geloof ik niet." "Ik ook niet, anders zou mijn tweede dochter mij even lief zijn als Vera." "En en wat moet ik met dat kind doen? Zij is mij vreemd en ik ben haar vreemd!" "En wat zullen de menschen zeggen, niet waar?" "In geen geval mogen de menschen iets weten. Ik zou haar ontvangen als een onbekende en ook zij mag niet weten wie ik ben, versta je, Tom?" "Ja, ik begrijp het, je wilt haar desnoods aannemen als - gezelschapsdame." "Ik weet niet, ik moet eerst nadenken." Zij keek gejaagd naar de pendule, het was half twaalf. "Ik moet weg, ik moest iemand spreken om elf uur, Nu Tom! 't heeft mij vreeselijk aangegrepen deze ontmoeting, maar 't is wel geweest, Ik zal je schrijven. Geef mij je adres!" Hij gaf haar een kaartje. "Goed, ga nu heen! God zegen je en vergeve ons beiden! Wij waren schuldig, ik doe boete, zooveel ik kan!" "En ik dan, wandel ik op rozen?" "Je hadt moeten vertrouwen!"
[67:]
Hij zag haar aan met een blik van diepe droefheid, maar zeide niets en zij sloeg den blik neer voor zijn wanhoopsoogen. "Als je iets noodig hebt voor jezelf, voor je gezin, schrijf maar een letter. Je gaat altijd voor." "Voor je andere armen? Dank je, Richmonda." En toen met een zucht, die haar 't bloed even naar de wassen wangen joeg: "O, als ik had kunnen vertrouwen, als ik geweten had, dat je..." "Dat ik mij altijd je vrouw voelde,.. ja, Tom, 't is toch zoo geweest, en nog " "Een woord van je en ik zou nooit, nooit de op een na ongelukkigste daad van mijn leven gedaan hebben." "Ja, op één na! Maar nu is het onherroepelijk te laat! Ik zal je schrijven!" Zij belde. Haar knecht tikte aan de deur onder de portière. "Laat mijnheer uit!" Hij boog zich diep, zijn hoed in beide handen. "lk zal er voor zorgen, mijnheer " De naam, dien zij eens gemeend had te moeten dragen, kwam haar niet over de lippen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina