Cornélie Noordwal: Het dagmeisje van den majoor In: Een vergeten schuld. Novellen. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1897 (Warendorf's Novellen-Bibliotheek XV)
V.
[44:]
De getuigen van Caroline Nieuwenhoven waren voldoende. "Buiten eerlijk en zindelijk wil de juffrouw niets zeggen!" zei de majoor, maar dat is toch minder. Je hebt nu toch je dagmeisje, Emilie." "Mijn dagmeisje, het jóuwe." Diep gekrenkt voelde zich Emilie, omdat ze letterlijk buiten álles was gehouden. "Moest ik haar dan boven bij je aan bed sturen?" De majoor kreeg lust aan, Emilie's adellijke ooren te trekken. Mevrouw sprak dien dag tot haar zoon over "het dagmeisje van je papa! " "Mama, als ik nu nóg lánger hoor van dagmeisjes, kom ik in geen drie weken thuis eten!" dreigde de gestrenge, lang-geplaagde jongenheer. Toen ging mevrouw naar de keuken en sprak tot de meid over "het dagmeisje van den majoor."
Toen de majoor, den volgenden ochtend,om twintig minuten over achten, naar beneden kwam, zag hij in de gang staan: den luitenant, die in een statig, ernstig maar zacht-gevoerd discours was gewikkeld, met het dagmeisje, dat beschroomd naar een knoop van zijn uniform keek. Hooger dorst ze niet kijken. De luitenant had het over de belangen van zijn hond. Om zóó laat moest hij hondenbrood hebben. .. het lag daar en daar... Het meisje knikte. De luitenant sprak altijd zacht tegen ondergeschikten, dat schreeuwen vond hij vulgair.
[45:]
Terugkomende van zijn morgenwandeling en wel vroeger dan anders om een wakend oog te houden op het dagmeisje, zag de majoor, Max den hond, zich te goed doen aan fijn Casino-brood, waar zijn vrouw sandwiches van zou maken voor de, dien avond verwachte, visite. "Wel vertroost me!" nijdig trok hij het bord, onder den snoet van den brommend en hond, weg. Hij riep het dagmeisje, dat het kraantje van het gangfonteintje stond te schuren. Met heilige verontwaardiging wees hij het verschrikte kind op het bord: "Heb j ij hem dat gegeven?" "Ja meneer, de andere meneer hep gezeid, dat ie brood moes hebben!" zij ze, met haar fijn nasaal stemmetje. "Dat hij dát moest hebben!" bulderde de majoor. Het kind bracht haar schort aan de oogen. Hij wist al hoe laat het was. Mevrouw kwam aanschieten; achter haar Gerritje. "Dat kind kunnen we niet houden Gijs, ze is stókdoof! Ik zei: hang je schort op, en toen riep ze "nee mevrouw, Gerritje is boven." "En ik zei "breng me een emmer water" en toen is ze kolen gaan scheppen!" schreeuwde Gerritje zegevierend. "Toen i k haar huurde was ze ni e t doof!" betuigde de majoor, met vuur. "Ze verstond a l les, alles!"' "Dat wil ik warachies wel gelooven!" zei Gerritje, "meneer hier en meneer van Vlonderen van de Malakkastraat hebben zulke zware, harde stemmen, maar
[46:]
als een gewoon mensch wat zeit, verstaat ze niks." De majoor vernam voor het eerst in zijn leven, dat hij geen gewoon mensch was. "Ze zal hier niet blijven!" verklaarde mevrouw snibbig. "Dat komt er van, als je mij niet in zulke dingen wilt kennen. I k zal wel een andere huren." "Heerlijk! dus weer van voren af aan!" De majoor h o l d e weg, vast besloten den geheelen dag niet thuis te komen. Bij Jan zou hij wel déjeuneeren. Bij de deur had hij nog de voldoening Gerritje te hooren zeggen:"Nou da's me ook wat, dat dagmeisje-van den majoor!" En het arme dagmeisje ging snikkend heen.
inhoud | vorige pagina