doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Het dagmeisje van den majoor
In: Een vergeten schuld. Novellen. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1897 (Warendorf's Novellen-Bibliotheek XV)


[21:]

IV.

Nou n'avend mefrouw, n'avend 'meneer, n'avend andere meneer!" galmde Gerritje om even over zevenen, met heur hoofd tusschen de huiskamerdeur, opgewonden, blij, haastig.
"Dag Gerritje, pas op je tijd!" De luitenant bromde iets, hij zat piano te spelen. Plotseling bedacht hij zich, hij moest nog werken. Hij studeerde n.l. voor zijn krijgsschool-examen. "Mama, wilt u mij de thee boven laten brengen?" opstaande, op zijn gewone, stijve, vormelijke manier. "Albert, ben je nu niet góéd, wat schéélt je?" Mama's schelle stem schoot op eens heel hoog uit van zenuwachtige drift: "Je ziet, dat de meid uitgaat en je vraagt me je de thee te láten bovenbrengen. Ik zal niet voor meid spelen. Als je thee wilt hebben, blijf dan alsjeblieft hier."
"Ik wist niet. dat het mensch wegblééf mama, u weet zéér goed, dat ik me nooit met het doen en laten van zulke menschen occupeer!" klonk het

[22:]

voornaam. De luitenant zat dus, gedistingueerd zwijgend, in de kamer, toen het eerste lang-verbeide schellen zich luid, onbescheiden deed hooren. Stellig wel tien maal in dat halve uur had Emilie haar man verweten, dat er niemand scheen te komen.
Ze kende haar advertentie van buiten.
"Há, dat is er een!" zei de majoor nu triomfantelijk. Ja, wie moest er nu opendoen'? Geen van drieën had er lust in. Zoo'n lamme meid met haar petij! Het was je wat moois! Mevrouw vond, dat het er nog maar aan ontbrák, dat een mevróuw zélf dagmeisjes opendeed. Dan zou dadelijk al het respect weggaan. Al zei hij 't niet, wist papa, dat de luitenant liever in het water zou springen dan zich vernederen een dagmeisje open te doen…. zóó iets en een hofbal... de luitenant was een zeer fijn gevoelig mensch. Enfin, de majoor zou dan 's levens lasten en beslommeringen maar weer op zich nemen, en sterk zijn, waar de anderen zwak waren.
"Meheer, ik heb geheurd as van de krant, as dat hier 'en dagmessie gevraag wordt om de mèd behullepzaam te zèn. En nou kwam ik 's vrage..."
Een sjofel, vies-uitziend schepseltje, in een langen nauwen mantel; op het hoofd een gedeukt scheeven stroohoed, met verfomfaaide katoenen veertjes, die lustig in den wind wapperden, hief haar goor gelaat onbeschroomd tot den majoor op. Daarna hoestte ze, natuurlijk zonder de hand voor den mond te houden, dus hem in het gezicht.
"Vertroost me en die komt zich hier verhuren

[23:]

voor f 1.50 in de week. Wat een exemplaar! 't Is om je een aap te schrikken, zou Jan zeggen!"
De majoor zei deftig: "Al voorzien, meisje."
"Guns, da's gáuw heur, de krant is net ûit!" sarde het onbeschaamd wezentje. "Nou, 't kan me niks schelen heur, lékker, ik zal wel 'en andere diens krijge! Dà-à.à-g!" De majoor sloot de deur, achter dit staaltje van la crême de la crême.
"Wat wás dat voor een?" vroeg mevrouw nieuwsgierig. "Waarom liet je haar niet binnen, Gijs? Als je me ook buiten álles houdt... Zoo doè je nu altijd…."
De veelbeproefde Gijs zei, zwaar zuchtend: "óch, als je nu per se een dame wilt zien, die er uitziet of ze drie weken in een varkenshok gelogeerd heeft, mij wel."
"Papa heeft gelijk!" mengde zich de luitenant, die steeds op zijn thee zat te wachten, in het gesprek: "Hoe kunt u verlangen mama, dat zoo iemand hier komt?"
"Zie je wel dat kómt er nu van je dagmeisjes.... neem een 'dágmeisje. . .. Heb ik het niet gezegd. . .. zulk vies volk! Laat ze alsjeblieft niet op de kokosmat gaan staan, anders bederft die ook nog. . . ." mevrouw haakte driftig zestien stokjes in plaats van tien.
"Een bescheiden belletje! Een sluipertje" zei de majoor. "De portier zal maar weer gaan. Emilie, als je soms wilt, dat ik bij de deur blijf stáán, ook goed, hoor. Als je me dan maar een kopje thee brengt." Geen antwoord….

[24:]

Ditmaal verscheen er een zeer zwierig gekleedt dametje, vergezeld van een moeder, "die er zes stond" en absoluut op de mat wilde staan, niettegenstaande de majoor, gedachtig aan de gegeven bevelen, haar er volstrekt buiten wilde houden.
"Ja meneer, as je nou een mins der héelemaal niet wilt laten inkom me, dán mot je geen affetinsje plaasse. Me binne fesoenlikke minse, me maen is tûinmaen, en me dochter hêt volstrek niet noodigte diene. .. volstrek niet, waar Senetje?"
"Wel komaan?" vroeg de majoor, die schik in het geval kreeg, "waarom láát je Senetje dan dienen?"
"Waaróm? Nee, maar die is óók goed, omdasse wat leere sal onder de minse. Me moeder sei ook altijd: doe je kindere maar onder de minse, daar leere se wat. Wellie binne van Amsterdam, siet uwe?"
"Juist ja, dat klópt!" zei de majoor, niet wetend hoe te handelen in dit delikaat geval, met Senetje, die niet behoefde te diene, maar tóch dienen móést.
Enfin, hij zou naar binnen gaan om er zijn vrouw over te spreken… die móéder!...
"Het meisje ziet er redelijk uit, Emilie, maar de moeder zou ik niet graag op de thee willen hebben. Het meisje heet Senetje en is van Amsterdam," dreunde hij gelaten op.
"Laat maar eens binnenkomen!" beval mevrouw van Vlonderen, geboren freule de Bree, die vond dat zij daar toch niet zat als een hóuten póp. Ze mocht nog wel g e t e l d worden in haar eigen huis. . .. En even onbewust als koning Oedipus

[25:]

haalde ze het fatum naar binnen. "Ze staat toch niet op mijn kostelijke kokosmat?" heel angstig.
"Hoor eens Emilie, die menschen zijn géén springende kikkers! Natuurlijk, áls ze in je gang staan, stáán ze op een mát, de heele gang ligt anders vól matten."
Een stoet van drie personen schreed nu statig de gang door, naar de huiskamer. Vooraf ging de majoor, als plaatsmakend heraut, dan kwam Senetje's moeder, die graag heraut geweest was, als ze den weg maar geweten had, want ze was al héélemaal thuis hier, en, heel in de achterhoede, nieuwsgierig rondkijkend in die mooie witte gang, waarin een groote staande klok van blinkend mahonie, niet satijnig grijzen wijzerplaat, porte-monteau met ovaal spiegeltje, en donkerroode portière, vóór de trap naar boven, kwam "Senetje".
Moeder en dochter hadden groote grauw papieren pakketten onder den arm, die ze angstvallig tegen zich aanklemden.
"Hier is mevrouw!" verkondigde de majoor, met bevallig handgebaar.
De luitenant kon het van zichzelf niet begrijpen, dat hij niet naar den schouwburg was gegaan, en beel zich op de lippen van ergernis.
Senetje sloot op verzoek van den majoor de deur hetwelk ze, als de luitenant opmerkte, deed met den rug gehéél naar het gezelschap gekeerd.
"Genavond mefrouw!" zei Senelje's moeder, vriendelijk welwillend, fideel, joviaal, als iemand die, op zijn doode gemak, een lang gezellig gesprek wil

[26:]

beginnen op een thee-avondje, waar hij de eerste gast is.
Mevrouws grijzend hoofd, met zijn krulletjes-schat, knikte driftig. Ze had al spijt, dat dat mensch was binnengelaten. "Die man toch ook, hij kon toch wel beter zijn lui aanzien!"
Vergenoegd keek Senetjes moeder rond, alles opnemend in de huiskamer, die en suite was met het kleinste salon.
"Nou maar mefrouw, je zit hier kerjeus goed in de meubels, hoor! Zoo was 'et nou net bij mefrouw Rudolfse in Schiedam, waar me mans moeder nog gediend hêt. Die kent uwe meschien wel."
De majoor was er benieuwd naar, hoe hij dáttwee tal ooit de deur uit zou krijgen. Ze stónden er daar zoo voor. De luitenant was in een onbeschrijflijken toestand.
"Er is hier geen sprake van je mans moeder!" zei mevrouw van Vlonderen gestreng. "Ik heb om een dagmeisje gevraagd in de Haagsche Courant, en ik veronderstel, dat dit meisje hier..."
"Ja, mefrouw, dat za 'k je nou es perciesjes fertelle, wach ik ken der lemet wel bij gaan sitten ook." (tableau) Daar zát ze.
De luitenant zwoer ongetwijfeld bij zichzelf, dat hij nimmer op dien plebeïsch-ontwijden zetel zou plaats nemen. "Om uit je vel te springen!" dacht mevrouw.
De majoor vatte post bij het raam, zoo ver mogelijk van Senetje's moeder.
"Mefrouw en de meneere" (de luitenant genóót)

[27:]

motten dan wete da'k ses kinders heb gehad, ééntje is dood en da's nou kerjeuzig: ál de vijf namen van degeunen, die der' nog overig binne, beginne allemaal met een esse; daar heb bie nou eerstens:" (op de vingers aftellend, bij den duim beginnend) "Sefietje, die 's nou al twintig en in der vierde diens, en die het verkeering met 'en sersant, of nee eigeluk sersant is ie nog niet, maar hij hoop 'et toch gauw te worre. En,.. ne -d-à-à-n (vreeselijk uithalend) dan hebbie Sarltje, die is bij 'n schoenmaker in de leer, Jansse hiet ie, de meneere zeIlen e'm wel kenne, bij werk voor veel grooteluisvolk, enoe dà-à-n bebbie '- Sorsie, is bij 'en slager op de Geest; enne dàn heb bie Saakie, die is bij 'en timmerman as ,krullejonge, en dan hebbie endelijk (met een slag op haar pink en zegevierend rondkijkend), "me benjamin Senetje. . .me hekkesluitertje! En die wou ik nou s aveul as hier ah prizzenteere, ze is feertien jaar.,. en knap dasse is... mefrouw bêt er geen weet van... en wellie sijne van de franse gemeente. .. hè bè. . ." ze zweeg, de heer en mevrouw van V. gevoelden zich merkbaar verlicht.
De luitenant, die, ál dien tijd, zich een toonbeeld van lankmoedigheid getoond had, was het ontvlucht bij het edel-klinkend "Saakie".
"Dan maar: gséén thee!"
De majoor trok vragend de wenkbrauwen op naar zijn vrouw, maar zij, woedend, keek strak voor zich uit.
"Die pakken hadt jullie wel in de gang kunnen laten!" viel ze scherp uit. Dit vond de majoor een verkéérde zet.

[28:]

"Gelukkig, dat ik dat niet zeg!" dacht hij, met voldoening.
"Die pakke... guns mefrouw, wa!doene die pakke uwes nou? daar sitte bombesijne broeke in voor me man en ket oen voor hempies voor Senetje en me zusters kina, en Senetje hêt 'en sondags japonnetje voor der eigen. Senetje maak maar 's los, dan ken mefrouw 'es zien."
En vóór mevrouw de minste tegenwerping kon maken, maakte Senetje haar pak op tafel los, en toonde mevrouw een stofje van helblauwe kleur.
"Vindt mefrouw 't niet lief, voel u eens hoe lekker sacht, èn 't kos maar negen stuivêrs de el!" zei ze, ook vrijmoediger wordend.
"Zoo!" zei mevrouw koeltjes, "doe maar weg, daar vraag ik niet naar, daar bemoei ik me niet mee!" en in eens, met zenuwachtige verheffing van haar, van drift, trillende stem, zéér ondiplomatiek: "Ronduit gezegd, vrouwtje, je verveelt me, ik heb je gevraagd binnen te komen, om te zien of je dochter geschikt is voor schellemeisje, maar je heele manier van doen
neemt me tegen je in. . . je deedt beter heen te gaan."
Senetjes moeder bleef rustigjes zitten, zeggend op kalmen, supérieuren toon, als deelde zij lessen uit:
"Guns mefrouw, ik kom hier niet op fesite, dáar hoef u me niet om weg te jage, maar hadt u dan maar dádelijk geseid, as dat u geen dagmaissie noodig hadt, dan hadde me al lang weg kenne gaan, waar Senetje? Guns!" het zwart gemutste hoofd ging met een ruk op zij, "om dienste binne wellie, niet verlege, an elleke pink twintig, as 't dáár op an

[29:]

omdat ik maar segge wil mefrouw, as u geen sinnigheid an Senetje hep... "
Ze stond niet op, ze zat daar warm en wel.
Mevrouw had niet de minste sinnigheid; haar wangen waren hoogrood, ze dacht een beroerte te krijgen van ingehouden gramschap. De majoor zag het, maar wat kón hij doen? Dat mensch van haar stoel optillen ging ook slecht. .. ze zou aardig spartelen, en hij zou haar niet áán kunnen. ., een scène met zulk volk, dan maar liever lankmoedig lijden. Hij zei dus sussend, de ondervinding van dien morgen had hem geleerd: " Voor een knap meisje als je dochter, moedertje, zijn er hier in de buurt nog een massa diensten. Hier is de Haagsche Courant, 't wemelt van menschen, die dagmeisjes vragen."
"Zo meneer, maar da s nou juustement wa'k daar teugen mefrouw sei, der sijne dienste genog, en dáár fraag ik 't ook niet om, maar daar hè je nou me maen, die is tuinmaen. . .. !" en ze ratelde weer door, als een wekker die afloopt, ze verpletterde onder een hagelbui van mishandelde woorden den majoor, die haar gelaten stond aan te hooren, met vele "jawels" en hoofdknikjes.
En hij bad innerlijk, met een rare variant op de Génestet:

Verlos ons van dat wijf, 0 Heer
En geef ons onze vrijheid weer!

Zou ze dan nóóit weggaan? Eene muffe, duffe lucht had ze meegebracht, die de heele kamer parfumeerde; zoo'n armoedige, bedompte-kamertjes-eet

[30:]

slaap-lucht. Senetje, practischer dan mama, zag dat ze hier toch niet klaar kwam en liep, als een schildwacht op post, de gang op en neer.
Mevrouw wilde juist haar man in een heerlijke solitude à deux laten met Senetjes moeder, toen voetstappen,hard gegiegel en gepraat de vredige avondstilte der Madura-straat luidruchtig-oproerig verbraken. Achtereenvolgens werd er drie keer gescheld. De majoor haastte zich de gang in, voorbij Senetje heen.
Mevrouw stond bij de kamerdeur, je kon nooit weten, dat mensch moest eens van de totale afwezigheid der familie gebruik maken om een greep naar de zilveren theelepeltjes te doen. Ze liet haar oogen zoo begeerig over de tafel weiden. Waarschijnlijk had ze een kopje thee verwacht. Héérlijk, dat zulke menschen je geen baas lieten in je eigen huis! Mevrouw zou mijnneer bepraten voortaan te stemmen op intens-conservatieve en ontzettend anti-revolutionnaire kamerleden. Dat waren toch je ware! want met de liberale, die het volk zoo dol lief hadden, kwam je toch ook niet verder. Mevrouw bemoeide zich nóóit met politiek, ze begreep niet, dat er nog iemand was die dáár nu wat aan vond, maar nu werd ze op eens van uiterst liberaal ontzéttend conservatief. Ze wenschte alle liberale kamerleden visites toe van Senetjes met moeders.
Intusschen deed de majoor, bang voor een nieuwe bezending gezellige mama's, de deur behoedzaam op een kiertje. Maar daarbuiten was men niet op treuzelen gesteld en drong hem half terug. Hij, woedend,

[31:]

zette zich schrap om de deur weer toe te duwen, maar evenals Hedenstjerna's predikant stuitte hij af op "iets dik en zachts" en zie, daar stonden nietvijf en dertig cadeautjes-dragende dienstmeisjesn, doch alleen maar vijf dagmeisjes, die allen door elkaar schreeuwden of ze hier terecht waren Madurastraat no. zooveel; sommige krijschten "bij mevrouw van den Vlonder", andere gilden "mevrouw Vlonderman", een vijfde "mevrouw Vlonderbeen!" iemand had de annonce recht gelezen, alleen dat, ze f 1.50 per week zouden krijgen, dát wisten ze.
"Pleizierige meisjes!" dacht de majoor, verwonderd dat hij nog niet doof was. De helder brandende lamp, aan de witte gangzoldering, wierp haar gelen schijn over vijf brutale, jolige, vulgaire, gezichten, over de blauw katoenen japonnetjes, varieerend van verschoten flets-blauw tot schreeuwend korenblauw, de hoeden, schuin of achterover op de bruine en blonde haren, en de witte pas-aangedane schorten; glanzend in zooveel sneeuwige vouw-vierkanten als helwitte ruitramen.
Drie waren er, die er werkelijk wel aannemelijk uitzagen, vond de majoor, maar, voor den drommel hij kon die heele familie toch niet binnenlaten! Dan zou je Emilie hoorèn! En ze schenen zoo er een jooltje van te maken! Zeker om werk vragen en dankbaar dat ze 't niet kregen.
"De een zou de ander ook maar opstoken, als er vier bleven wachten." In deze benarde omstandigheden, vond de majoor het geraden, vriendelijk en beleefd te zeggen: "Al voorzien, jonge dames!"

[32:]

"Wa t, al f e r s i e n!" schreeuwde een zware, ordinaire-volksstem achter hem. Het was Senetje's moeder, die, op aandringen van haar telg, nu met deze kwam aanzetten. "Gut, mins, hadt dát mijn dan óók maar geseid, dan had ik hier niet anderhallef uur lang me keel hoefe schor te prate. Nou jellie magge blij sijn, dat je hier niet in komp ook. Is me dát vollek? 't Houdt 'en mins regel ier voor de gek. Zulleke Haagsche windhappers!"
"O-o-o-o-o-o-!" riep het vijftal, dat joelend en lachend verdween; arm in arm dansend, de stilte daarbuiten verscheurend met een schel, valsch, lollend: "Sien, Sien, Siene la me lós, Siene lá me los!"
Senetje's moeder maakte een dienaresse. "Gen'avond meheer en mefrou w, as uwes weer es een dagmeissie noodig hep, hou 'k me gerikkemedeert, hoor. Wellie selle nog wel is baas worre en ook in 'en sallon sitte!"
Senetje geneerde zich. "Moeder, hou toch je mónd!" zei ze.
Moeder en spruit verdwenen. De majoor smeekte volstrekt niet 's hemels zegen over haar af. Hij ging naar de gevoelige Emilie, die het op haar zenuwen had. De majoor noemde vlug alle denkbare palliatieven op, als daar zijn: broom-kali, eau des Carmes, Hoffmann, Valeriaan, vlugzout, migraine-stift, eau de cologne, cognac, koud water enz. Geen van alle was echter gewild, hij was au bout de son Latin. Mevrouw was rampzalig! "O, God, wat heb ik me opgewónden, wat heb ik me ingehouden! En dat alles door jóu, óm jóu... neem... neem een dag

[33:]

meisje heb je gezegd! En... nu zie je wat er van kómt... ko.. .mt! 0 mijn hoofd. . 't zal barsten, ik wéét 't!"
De majoor geloofde niet aan dat barsten. Hij had het al zoo dikwijls gehoord en nooit was er nog iets van gekomen. Maar hij wist, dat hij er g e z e l l i g aan toe was.
Albert kwam beneden, in zijn ongenaakbare, koele hoogheid. Hij dacht aan zijn thee, die trouwens thans volkomen ongenietbaar was.
"Hoe kun je nu nog denken aan théé?" steunde mevrouw, "egoïst van een jongen!"
"Mama, stel u zich alstublieft niet zoo zot en kinderachtig aan, een dame van uw, leeftijd moest béter weten. U maakt u noodeloos overstuur. U doet me anders een genoegen, met direct als ze komt, door de meid, dien stoel, waarop dat mensch. . .e... heeft gezeten, op zolder flink te laten afborstelen, hem - opnieuw bij den meubelmaker te laten overtrekken!"
Mevrouw, die meer ontzag had voor zoonliefs beslistheid, dan voor manlief, met zijn zelfopofferende goedheid, droogde haar tranen en vertelde Albert van dat onmogelijke mensch en wat ze gezegd had.
"Verwondert me n i e t s, mama. Als wij geen opvoeding genoten hadden en niet van stand waren zouden we precies zóó zijn. Daar kan die vrouw niets aan doen... al is 't voor ons minder aangenaam, met haar in.. .e- .. contact te komen. Ze is misschien heel goed in eigen sfeer."
"Verbeeld je, dat die Toynbee-menschen je willen dwingen tot gezellige bijeenkomsten met die schep

[34:]

sels!" riep mevrouw, "wat had mama zaliger, een van Haakland tot Zwarteghem daar wel van gezegd!"
De majoor wilde haast zeggen "ga't haar vrágen", maar hij repliceerde bedarend: "Kóm kóm Emilie, er zijn nog heel beste, brave menschen, onder het volk, waar menigeen een voorbeeld aan kan nemen."
"Er zijn rássen en rássen!" zei de aristocratische Emilie, met nadruk. Arme majoor met zijn hout-en-turf relaties!
"Heb je nog thee, vrouwtje?. ., ik hoû me aanbevolen, Albert zeker ook?"
"Natuurlijk, papa."
"'t Water is heelemaal van de kook, en de thee zal wel vergif zijn."
"Ja, maar, Emilie, we móéten toch thee hebben. God, 't is al over negenen... èen mooi ding... ik .. zal… " er werd gebeld.
"Daar heb je wéér een!" zei mevrouw, maar ik ontvang ze niet. Doe jij het dan maar alleen af, in de gang. 't Is jouw plan." Gehoorzaam ging de majoor opendoen en bevond zich tegenover een papa met dochter. Papa droeg een grijzen ringbaard en een pet. De jonge dame een jacquet je en een tudortje met fluweel en vleugels.
Papa vroeg of hij hier terecht was bij mevrouw van Vlonderen, en onder het inademen van een delicieuse jeneverlucht, klaarblijkelijk had de geachte spreker er een courage-borrel op gezet, antwoordde de majoor bevestigend.
"Ja, zie je," zei papa, "ik ken de meid wel misse, ik wil ze wel kwijt, een daalder in de week, 't is

[35:]

meegenome zeg ik, en ik ben toch den heelen dag op 'et werk, ik zeg dáár kenne me wel is op afgaan, zeg ik, en hier benne we nou, Mietje en i k." Meteen ging hij met Mietje op de kokosmat staan.
"Beste man, we moeten een meisje hebben, die gediend heeft, en dit meisje ziet er alles behalve forsch uit."
"Forsch, gediend? wablief'? Nou, maar ze hep gediend… bij m i j n... ze doet ál 't werk, en vroeger, een jaar of drie gelejen, is ze nog is bij een spekslager ook geweest, newaar Mie? . . wat wil je méér? Nou zoo as gezeid is, je kan ze krijge voor 'en dáálder in de week!"
"'t Was precies," dacht de majoor, "alsof die man afslager op een verkooping was, het meisje een meubelstuk, en hij, de majoor aan 't mijnen."
De majoor voelde een kouden Oostenwind hem door merg en been dringen, en stond met paarsen neus te rillen. Hij had toch weer een beetje medelijden met dien man, die zooveel nadruk legde op dáálder. Maar het meisje was totaal ongeschikt om te dienen, dat zag hij ook.
"Beste vriend!'' zei hij, "ik ben... we zijn nog met vier andere meisjes in besprek, weet je, en mijn vrouw is niet… en… ne…"
"Ja, ep' nou laat je ons anderhalf uur voor ni k s loopen. . . weet je waar we wonen? Heelemaal bij 't Zieken!. . .de man bromde vloekend tusschen de tanden.
"Hoor eens, man," de majoor verloor zijn geduld, "je moet hier geen spektakel maken. Ik ben baas

[36:]

in mijn eigen huis. Geroepen héb ik je nièt. Als 't jou te ver is, was dan ni e t gekomen. 't Spijt me voor je, maar ik kan er niets aan doen."
"Vader, der is ommers nog 'en diens in de Celebesstraat."
"Vader" had zijn neus nog te lief om er een deur tegen aan te laten flappen, en hij verwijderde zich dus, voorafgegaan door Mietje.
Bibberend van kou ging de majoor naar de keuken, waar het tragisch donker was; stak de lamp aan en zette theewater op. Binnen komend, vond hij Albert aan de tafel, lezend. Mevrouw was naar bed gegaan.
"We zullen nu ten minste thee krijgen, jongen!" de verkookte thee in een spoel kom uitgietend.
"Ik geloof, dat 't tijd wordt, papa!" zei Albert.
"'t Is twintig minuten over negenen."
"Nou weet ik niet eens of je moeder zoo'n kind nog hebben wil, je kunt uit dat mensch niet wijs worden!" bromde papa. - "Geen oog heb ik nog in de Telegraaf en 't Vaderland kunnen slaan. Enfin ik wil nu heelemaal geen fiasco tegenover je mama maken. Als er zich een geschikte opdoet, huur ik ik haar." Een poosje bleef hij mokkend zitten. "Nu zal 't water wel koken."
Ja, het water kookte gelukkig, de majoor lichtte het deksel van den bruinen ketel en zijn neus verkneuterde zich in den heeten wasem. Hij tuurde op de glasheldere water-oppervlakte en zag peinzend toe, hoe het eene bobbeltje, na het andere bolletje zich vormde... nu kon hij het afnemen.
"Hier is de kellner met water!" sprak hij, half

[37:]

lachend, half knorrig tot Albert, zich geneerend voor dien onsympathieken jongen, die zijn vader maar liet sjouwen en zelf geen hand uitstak.
"Breng kinderen groot!" de majoor ging weer aan het philosofeeren.
"Ja, papa, de omstandigheden!" Albert hief troostend de hand op.
"Nog móói, dat hij me niet belachelijk vindt, met m'n ketel. Tegenwoordig ben je alles van de jongelui te wachten."
Binnen een groot kwartier was de thée drinkbaar. In dien tijd had hij nog een massa onaannemelijke dagmeisjes kunnen afschepen en huishoudelijke boodschappen kunnen aannemen.
"Hoe vindt je, dat die meid uitblijft?" vroeg hij.
"Als ze maar niet heelemáál wegblijft, papa!" De lasten van 't niet-terugkomen kwamen toch niet op Albert neer; hij kon desnoods in de Witte dineeren. "Dan wou ik, dat ze den hond van Uwe Koninklijke Hoogheid maar had meegenomen," zei v. Vsenr oolijk. De luitenant keek strak, hij liet niet met zich dollen.
De majoor genoot van zijn grooten kop warme, geurige thee. Hij had in bet buffet nog een trommeltje met zoute krakelingen gevonden, en hoewel Albert de aárvallige dingskes eerst volstrekt negeerde, ging hij er ten laatste toch toe over er een paar naar den mond te brengen. Kwaad smaakten ze niet. "Lekker versch, hè?" vroeg de majoor, hoorbaar knabbelend "ze doen me góéd. Daar hou ik meer van dan van die zoete poespas."

[38:]

Weer onderbrak een luid schellen deze bescheiden genietingen.
"Verduiveld!" de majoor sprong nijdig op "kunnen ze je dan in 't geheel niet met rust- laten? Albert stond nu ook op, weifelend. "Nee, blijf maar zitten, toekomstige minister van Oorlog! Den heelen avond heeft Uwe Excellentie me alleen laten optrekken. " er mocht eens wat aan uw excellente persoon bederven, als U naar de deur ging..." Er werd met een wandelstok tegen de voordeur getikt. Het was neef Jan, de joviale vader van de zeven kinderen.
"Mág ik er nog in! mág ik nog'? Schandelijk laat amice, maar op weg naar huis ik heb eenige boodschappen gedaan, dacht ik: ik moet Gijs toch nog even de jobstijding meedeelen. Ik kreeg van morgen een brief van tante Anna."
"Ik óók" heel nuchter.
"Ze lééft nog!" tragisch, ze is gezond!"
"Als een hoen!" bevestiide de majoor.
Gijs, die koning Oedipus met zijn uitgestoken bloedworst-oogen, waar Truus 's nachts benauwd van droomde, in 't stuk dat zoo gunstig gerecenseerd is geworden, omdat van den maker geen beentje meer is te vinden, Gijs, die koning in zijn witte hemdtuniek had gelijk... er bestáát een fa..."
"Kerel kom er in, want mijn neus wordt gewoon violet! Ik heb geen lust om tirades aan te hooren over menschen met zult-oogen, ofwatkletsje?.. ik denk aan DAGMEISJES, daar is mijn hoofd vól van. En hoe graag ik je ook zie, je stelt me nu te leur, want ik dacht, dat j ij nou 's eindelijk een geschikt dagmeisje was."

[39:]

"Nee. dat ben ik n i e t, ik ben een paterfamilias!"
"Zoo… Albert… waar is je ma, mijn waarde nicht Emilie?"
"Naar bed Santje, tinka's!" zei papa, "ga zitten."
"Heere.God, zitten jullie nog aan de théé? Bij ons dekt Truus nog stellig de tafel voor een boterhammetje."
"Een grokje, Jantje?"
"Nou, als je 't bij de hand hebt..."
"Ik heb nog heerlijk heet water. Is van avond tóch een avond van pimpel... die dagmeisjeshebben me den heelen boel in de war gemaakt!" En de majoor vertelde van zijn verschrikkelijke ervaringen in den vorm van Senetje's moeder enz.: enz.:
Neef Jan bulderde het uit. Emilie die vlak boven de huiskamer te bed lag, ergerde zich dood. "O, die man, wat een egoïst om nóu visite binnen te laten! En ik, die heelemaal óp ben van de zenuwen."
De majoor was juist over haar aan het klagen.
"Emilie, zou nu, bij de schandelijk vele uitgaven, die ik al heb, nog een tweede meid willen hebben, maar dáár komt niets van in. Je weet wat Emilie was, gouvernante, pas le sou, hooge eischen chique familie."
"Papa!"' waarschuwde Albert, diep gekrenkt.
"Hoor eens jongen, neef Jan heeft je moeder langer gekend dan jij. ., sans compliments hoor, onder intimi. Ik bedoel; dat je moeder recht had hooge eischen te stellen, als er geld was óf van haar, óf van mij Trouw jij nu maar een rij k e vrouw, mijn permissie héb je. Waarachtig, daar wordt weer gebeld."

[40:]

"Jan, dat is er een."
"Laat maar hiér kómen!" schreeuwde Jan, die zich amuseerde.
"Goed, Emilie is er nu toch niet, als 't hek van de dam is…"
En achter den majoor kwam een bedeesd-uitziend meisje, met rose en wit wassen-poppengezicht, strooblond haar, waar een knolletje van uitkwam onder een plat zwart gestichts-kind hoedje, en grove roode werkhanden, die bijna schreeuwden tegen het hagelwit van haar schortje en het bleekblauw van heur jurkje. Neef Jan vond haar een aardig snoeshaantje.
"Elle n'est pas mal, wat?" vroeg de majoor.
"Ze bevalt mij best!" klonk Jan's zware stem, door de kamer.
"Waar heb je gediend?" sprak de majoor, op luiden autoriteits-toon.
"Vraag eerst hoe ze héét?" adviseerde neef Jan, die zulke dingen, als een catechismus, van buiten kende.
De majoor vond, dat hij op zijn vijf-en-vijftigste jaar wel in staat was al l e e n een dagmeisje te huren. Enfin,...
"Hoe heet je?" dreunde hij het kind barsch toe.
"Caroline Nieuwen. . ." de laatste lettergreep ging verloren.
"O, dat is een sociaaltje!" zei neef Jan. "n Nieuwen wat? Nieuwenhuis? Maar het meisje heette Niauwenhoven, "gelukkig". De majoor zat, ijverig als een deurwaardersklerk, op zijn blocnote te schrijven.
"Wat een aristocratische naam, vindt jij niet,

[41:]

Albert?"vroeg mijnheer Jan, aan zijn voornamen neef. De luitenant haalde de schouders op. "Ik wou, dat je mijn zoon was!" dacht Jan, "ik zou je dóód plagen, om te zien of je werkelijk zoo van katoen bent." En onderwijl ging het verhoor zijn gang.
"Waar dien je?"
Het meisje noemde de eigenaars van een "meziekwinkel in het West-einde."
"Waarom ga je er vandaan?"
"Omdat i k er zoo lang moes blijven, en omdat i k er maar vijf-en-twintig stuivers verdiende; en omdat i k er alles alleen doen moes." Er kon hiergeen quaestie zijn van persoonsverwarring, dacht de majoor.
"Ben je zindelijk?" vroeg hij.
Het meisje knikte paardachtig.
"Vraag nóu nog eens of ze éérlijk is!" zei neef Jan, knipoogend.
"Ik zal morgen getuigen van je gaan halen. Hoe laat kan ik daar terecht?" zeer luide.
"O op... den heel en dag, meneer," met bijzonder fijn, kinderlijk stemmetje.
"Mooi... wacht eens, hoe oud ben je?"
"I k word met April vijftien jaar, meneer."
"Ga maar heen en kom morgen avond om zeven uur hooren of je gehuurd kunt worden."
Neef Jan liet het meisje uit. Juist toen hij de deur achter haar wilde sluiten, trippelde er een zeventienjarig maagdelijn binnen, die zóó lief vroeg of ze er eens eventjes in mocht komen, dat neef Jan het niet van zich verkrijgen kon haar toe te voegen "al

[42:]

voorzien". Het kon ook zijn, dat ze nog beter was dan het vorig exemplaartje.
"Hier is nog een candidate, misschien wil je deze, Gijsje."
"We zitten er nu toch voor! 't Is net zoo goed of we ijswater-receptie houën. Hoe heet je, kind?"
"Margo Vogee!" het dames-achtig gekleedejufiertje, met haar verwaand stemmetje, toonde vriendelijk een paar rijen witte tanden en keek hem smachtend aan.
"Bijzonder amicaal is dat kind!" dacht de ex-ambtenaar, die vooral schik in het geval had om Albert, een gedistingeerde. "Een mooie naam!" zei hij.
"Ja, niewaar, gut?" vroeg hetjuffertie, dat niet wist hoe ze haar rozenmondje zou plooien van geaffecteerdheid. Nu sloeg ze haar oogen weer deemoedig neer.
"Gijsje, qu'en dites-vous!"
"Gut!" giegelde Margootje, "wat is hier een áárdige diens... allemaal heere, is hier geen mevrouw?"
"Op het oogenblik n i e t!" zei neef Jan, die het woord deed voor de sprakelooze vader en zoon.
" Wat zal dat grappig zijn, met 't werk, de heeren zijn zeker alle drie ongetrouwd?"
De luitenant verliet, met een paar groote stappen, de kamer. Margo keek hem eens na.
"Nou, as de heere 't met me wille schikke, i k w i lwel!"
"J a, maar i k wil n i e t !" raasde de majoor in eens -opspringend. "Ga heen meisje we zijn al voorzien, je… je bevalt me niet maak dat je wegkomt."

[43:]

"Meneer doet werachies net of ik de mazelen hier in huis breng, ik gá al hoor. Gen'avond en de complimente an mevrouw as die komp." Het quasi-- damesachtige was nu geheel weg.
Neef Jan lachte zich haast een ongeluk, toen ze hem in de gang nog toevoegde. "U was ik wél bevallen, en u was mij n ook bevallen."
"Jij mag weer eens opendoen!" zei de majoor, toen er weer gescheld werd, en hij nu, met zijn neef tegelijk, op de deur aanwandelde. Emilie zou stellig een apopleocie hebben gekregen, door dát schepseltje.
"Ze zou zich een' aap hebben geschrikt!" hernam Jan, en beide heeren proestten het uit, " Wie zou dáár nu weer zijn?"
Nu was het de eerzame Gerritje; behoorlijk geëscorteerd door haar beminde. De majoor moest eerst nog wachten tot een duchtig lippen-duet door die twee was afgetjilpt.
"Nou, dat gaat er op los," zei neef Jan, "die k u n n e n 't!"
"Hoe ze zich niet schamen!" fluisterde de majoor, door een kiertje turend en luisterend met alle macht.
"Och, 't is ménschelijk!" vergoelijkte neef Jan.
"Doet 't je niet denken aan de zálige stonden eens doorleefd met Emilie, hè?" met de lippen smakkend. "ils sont passés ces jours de fête et ils ne reviendront plus, wat!"
"Jamais!" betuigde de majoor met nadruk. "Emilie was nooit erg zoenerig."
"Ik geloof je gráág!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina