Dé-Lilah: Een Indisch Dozijntje Utrecht: H.M. Honig, 1898
[263:]
Een zuinige huisvrouw.
"Kokkie! Kokkie! waar blijf je toch! Denk je er dan niet aan, dat het al zoo laat is en wij om twaalf uur moeten eten? Ajo! nu weer de flesch voor de klapperolie vergeten, Astajah! pierla, wat een verdriet heeft men toch van dat volk; één luiheid en langzaamheid en narigheid." Zóó jammert mijn vriendin Hanna, die met haar dochtertje aan de ééne hand, haar parasol in de andere midden in den tuin staat en woedende blikken werpt naar de plaats waar de keukenprinses vandaan moet komen, die mêe moet naar de passar. "Hanna!" durf ik in 't midden brengen, "hoe is 't mogelijk dat je je dag in dag uit boos maakt over je bedienden. Blijf toch kalm lieve, want werkelijk al die boosmakerij helpt immers toch niet." "Je hebt mooi praten! Jij hebt geen commensalen die hun eten precies op tijd willen hebben. Jouw
[264:]
man is de makkelijkste orang die er rond loopt, al geef je hem boeboer in plaats van rijst, dan eet hij het nog. Buitendien heb je nog een juffrouw, die voor je huishoudentje zorgt. jazeker, jij kunt gemakkelijk meêpraten." "Maar Hanna overdrijf nu niet," onderbreek ik dezen woordenvloed. "Dat doe ik ook niet Suze, - het is zóó en buitendien, ik heb je al honderdmaal gezegd, dat ik niet met Soendaneezen kan werken. Bantammers zijn oneindig veel geschikter, ik wou dat ik een stelletje van dat volk hier had." "Ajakkes, dat gemeene fanatieke tuig!" kan ik niet nalaten te zeggen. "Och wat! Allemaal nonsens," antwoordt Hanna woedend, en op een commandotoon zegt ze tegen de kokkin die eindelijk gekomen is, "Ajè, ga vooruit en wacht ons bij de brug." Hanna, mijne vriendin is een aardig indisch vrouwtje, precies zooals ik, dat wil zeggen, dat ik ook een indiesche ben, of ik aardig ben daarover zullen we maar zwijgen. Zij is erg bij de hand, vooral in de keuken, daarbij altijd in de weêr in de goedang en in de kamers, dan weêr met de naaimachine waar zij dozijnen hansjoppen voor de kinderen op naait; bij de hand vooral, in't inkoopen van provisien die door de Soendaneezen aan de deur worden verkocht. Des morgens vroeg kan men haar zien zitten op 't stoepje voor 't paviljoen, in haar rood geruiten geweven sarong, gewasschen kabaija en het donkere haar hoogopgestoken met een paar zilveren spelden,
[265:]
met een zestal Soendaneezen met kippen, vruchten, rijst enz., op den grond om haar heen gehurkt, allen in picolans. Dan is het een overvragen en afdingen, een kijven en schelden, dan worden de kippen betast en bevoeld en voor broodmager verklaard terwijl het feitelijk lekkere vette slachtkippetjes zijn, dan durven zij voor een tros pisang een gulden of zoo iets te vragen terwijl de waarde maar vijf-en-dertig cents is, dan komt geregeld de beschuldiging over Hanna's lippen: in 't soendaneesch natuurlijk: "Kerel je bent gek!" Daarop wordt er gelachen en gekheid gemaakt, de verkoopers stappen op en zweren bij den baard van den profeet dat ze 't voor dien prijs niet kunnen geven, waarop Hanna uit haar ongemakkelijke houding opstaat en met een onbeschrijfelijk gebaar met den arm, uitroept: "Nou soedah, loopen jullie dan maar allemaal naar de maan." De verkoopers gaan weg en Hanna gaat door de reten van de bamboewand gluren of zij niet weêr terug komen. Doch neen, de man met de kippen gaat door, die met de pisang komt terug. Heel vlug, op bloote voetjes trippelt Hanna naar de keuken en hijgende schreeuwt zij, op half gedempten toon de kokkin toe: "Gauw kokki, vlug naar dien toekang ajam, en biedt twee centen per kip meer." En als kokki nog niet dadelijk opstaat om aan dat bevel te gehoorzamen, krijgt zij een zachten schop tegen haar borstkas en hoort men: "Ajà dan, lekas monjèt!" Daarop vliegt ze naar den pisang-man terug,
[266:]
die zij, al mopperende dat hij schreeuwend duur is, betaald met centen en doenits, die uit een zak komen, welke aan haar oedot bevestigd is. Het jongste zoontje, Piet, een klein kampongjongetje van vijf jaar, heeft intusschen twee djeroeks van den toekong boewa weggenomen. De man reclameert nu zes centen voor die djeroeks. Hanna wil ze niet betalen en Pietje wordt geroepen, maar de djeroeks zitten al goed en wel in zijn buikje. Zoo heel stikem heeft de ondeugd ze opgepeuzeld in 't leêge kalkvat, zoodat zijn rood hansopje en zijn haren spierwit zijn van de kalk. "Waar zijn de djeroeks?" vraagt de moeder aan haar lieveling. "Al op ma," zegt Piet met een onderlipje. "En waarom niet eerst gevraagd, ondeugende bengel, daar heb je nog een djeroek." En Piet krijgt een flinke klap op zijn hoofd. "Beest van een jongen, ik zal je leeren om stilletjes wat weg te nemen;" "Wat is er weêr met Piet," zegt vader Van Aalst door een klein raampje naar zijn booze wederhelft kijkende. "Och niets, hou je mond maar," is het antwoord, "ga je maar liever scheren, straks moet je naar den landraad." Nu komt kokki haastig aangeloopen en schreeuwt al uit de verte: "Ze willen de kippen niet geven, niet minder dan dertig cent 't stuk." "Terlaloe," zegt Hanna en schijnt geheel verplet. "Te erg, Suus," (dat was tegen mij), "alles wordt zoo duur," en tegen de kokki: "Nou soedah dan, roep maar terug, ik moet ze hebben."
[267:]
De man met de kippen komt terug; tien van de vetste worden uitgezocht en drie gulden betaald. Zuchtend snijdt Hanna zelf de touwen los en laat ze een voor een in 't hok. O! ze had moeten zien hoe kokki stilletjes achteruit geslopen is en daar aan 't smoezen is met den kippenkoopman, die haar een halve gulden betaald plus een pruim tabak. Hannaatje denkt dat kokki een eerste druiloor is; maar scheldt de inlanders maar voor dom, zoo pienter is kokki wel om gauw met den kippenkoopman klaar te spelen, dat zij wat van de dubbeltjes kreeg en hem aan zijn verstand had gebracht, dat hij maar prijs moest houden. Kokkie wist toch, dat mevrouw ze moest hebben. Ja, als Hanna dat geweten had, dan had ze zeker ook kippenvel gekregen. Zoo bijdehand als ze is, heeft ze dat nog niet begrepen en gelukkig ook, want kassian, ze had al zorgen genoeg. Ze vertrouwde kokki wel, kokki was immers te dom om oneerlijk te zijn. Van tijd tot tijd ging Hanna naar de passar en voor de aardigheid, om haar een genoegen te doen, ging ik wel eens meê. Niet dat ik er bijzonder veel van houd, want om zoo tusschen dat vuile volk door te marcheeren, alle mogelijke odeurtjes in je neus te krijgen en hier en daar een stomp tegen je lijf, dat is nu zoo vermakelijk niet. Zij beweerde, altijd dat zij veel goedkooper kon inkoopen dan kokki; ze kocht voor de heele week in, wat aangaat kruiden voor de rijsttafel en olie.
[268:]
Ik beweer echter het tegenovergestelde, want een inlander zal een europeaan meer durven vragen dan zijnsgelijken, - en daarbij voor een paar centen je te laten stompen en stooten, neen! daar moet ik niets van hebben. Het was dus op dien bewust en Zondagmorgen dat we ook zouden gaan passeren. Het was heerlijk frisch weêr en we konden best een overkabaija aan velen. Ik had er tenminste behoefte aan, maar Hanna kwam te voorschijn in een dunne kabaija van neteldoek en kant, en een keurige sarong van Banjoemas aan, gebatikt door de rahden-ajoe zelve, welke eene vriendin van haar was. "Hoe lang duurt dat passeren wel?" vroeg ik haar onderweg. "O, dat is gauw gedaan," antwoordde zij. Van heinde en verre stroomden de menschen naar de passar, allen gepakt met manden, waarin hun koopwaren lagen. Ook anderen, die een mand in hun slendang droegen en die van plan waren inkoopen te doen, gingen er heen. Zij kwamen uren ver uit de bergen. Eindelijk kwamen we bij de brug waar Kokki op ons stond te wachten. Dáár zaten aan weêrskanten van den weg vrouwen, die koenjit en andere kruiden te koop aanboden. "Hier kokki! dit stapeltje moet ik hebben," zeide Hanna en wees met den punt van haar parasol op een hoop koenjit (kurkuma). "Hoeveel kost dat?" "Drie gobangs, djoerajan." (mevrouw). "Wat! drie gobangs? Je "nènèk" kost misschien
[269:]
zóóveel. De vrouw, die haar niet begreep, want als ze 't begrepen had dan zou ze zeker zoo onderdanig niet geweest zijn, bracht de twee handen aan het hoofd en mompelde: "Semoeshoen djoeragan! (jawel, mevrouw). Vijf cents voor dat hoopje ja? zegt Hanna en een vrouw ziende, die naast haar hurkt en ook een hoopje koenjit bij elkander scharrelt, vraagt zij deze of ze samen met haar deelen wil. Dus ieder een "gabang". "Neen," zegt de verkoopvrouw, "niet minder dan zes cent." "Nou ja, soedah dan," zegt Hanna, en zij begint den koop te verdeelen. "Ajo Kokki waar is de mand?" Kokkie doet het zoodje in haar mand, en Hanna haalt drie centen uit haar beroemde zak. Wie beschrijft echter haar verbazing en woede, als ze ziet, dat de andere vrouw maar twee centen betaalt voor de andere helft. "Dat is toch gemeen, dat is toch meer dan erg. Zoo wordt men nu steeds door dat volk afgezet," en ziende dat, ik vreeselijk aan 't lachen ben, trekt ze Piet meê door de menigte en loopt woedend weg. Ik volg getrouw, hoewel 't mij nu al erg begint te vervelen, om zoo door die menschenmassa heen en met beide handen mijn sarong te moeten bij elkander houden, terwijl ik flink met mijn ellebogen duwen moet om de menschen van mij af te houden. Hanna staat stil bij een man die komkommers verkoopt. Hij is een echte orangoedik, met woest uiterlijk, omdat hij zijn haren niet kamt, die in
[270:]
massa vastgebonden zijn met een stukje oude kekin, dat een hoofddoek moet beteekenen. Onophoudelijk hoor ik over en weêr: "tien voor een cent, acht voor een cent, tien voor een cent, acht voor een cent." Wie eindelijk zijn zin heeft gekregen, weet ik niet; ik zie alleen maar een hoop komkommers in de mand van kokki verdwijnen. "Een geef je me toe," zegt Hanna en pakt een groote dikke komkommer, waarmeê ze gillende wegvliegt. Vlak tegenover haar staat een Soendanees sirih te verkoopen, die er een heel liedje opgemaakt heeft; zingende en joelende prijst hij zijne waar aan; twee pakjes voor een cent, en aangezien hij een knappe jonge kerel is en daarbij keurig gekleed, staat er menige mooie deern om hem heen, die hij ook, al zingende, complimentjes maakt, zoodoende zijn waar.kwijt rakende, hoofdzakelijk aan 't schoone geslacht, dat 't hem niet eens kwalijk neemt, dat in de volle pakjes sirih ook geele bladeren zijn. Hanna is nu bezig kool te koopen. Ze wenkt me en ik kom nader. "Suus!" fluistert ze me in 't oor, "is 't niet een schande van 't bestuur, dat ze toelaten dat er hier vrouwen in Eva's kostuum rondloopen. Kijk daar eens! Die vrouw is wel gek, maar het gaat toch niet aan, dat men zoo'n mensch frank en vrij laat rondloopen." Ik volgde haar vinger met mijne oogen, en werkelijk het was maar al te waar, dat daar eene krankzinnige stond zonder de minste kleêren aan,
[271:]
en die tot groot vermaak der mannen stond te tandakken. Ik gruwde er van. Kon het bestuur, 't zij het Europeesch of 't inlandsch, daar dan niets aan doen? Was er dan geen kamponghoofd in de nabijheid, die zijn orders kon geven om zulk een schandaal te beletten? Vol afschuw sloegen we een ander paadje in, dat nog voller was dan al de andere wegen. Ik ergerde me vreeselijk. Ik was al uit mijn humeur over hetgeen ik gezien had en nu overkwam mij weêr de ergenis, als een pilaar vastgemetseld te moeten blijven staan en me niet te kunnen bewegen door deze foule van menschen. En wat voor menschen? Armoedige, vuile, magere inlanders, menschen met huid- en andere ziekten, vrouwen met ongekamde haren en natuurlijk het noodige gezelschap bij zich, of met een enkele sarong aan, met ontbloot bovenlijf; mannen, vuil en verwilderd, waaronder echte galgentronies. Ik werkte geducht met mijn ellebogen, maar 't hielp niet veel. Daar staat een Soendanees naast me met een rist nog levende, spartelende goudvischjes aan een touwtje, en ik merk tot mijn ontzetting, dat hij dat zoodje tegen het aardbeien satijn mijner kabaija houdt en dat daar een leelijke vies ruikende vlek op gekomen is. In mijn boosheid stoot ik met de punt van mijn parasol in zijn ribbenkast. Het schijnt aangekomen te zijn, want de kerel valt achterover, precies op een oude vrouw, die zwarte boeboer ketan verkoopt en hij trapt met zijn eene voet in de pan
[272:]
kokende toeboer. De vrouw schreeuwt en scheldt vreeselijk, maar de consternatie wordt nog grooter, wanneer diezelfde man, die van pijn brult, al strompelende terecht komt in een hoop katjang. Gelukkig is er nu ruimte gekomen en kan ik verder gaan naar Hanna, die nog steeds bezig is kool te koopen. Ik laat haar de vlek op mijne overkabaija zien en nu is de beurt aan haar om te lachen. "Als ik dat geweten had, dan was ik nooit meê gegaan," mopperde ik, is me dat een vuil zoodje hier in de Preanger; de passars op andere plaatsen zijn anders hoor!" "En alles is vandaag zoo duur," klaagt Hanna, "verbeeld je toch, voor zoo'n kool, die anders maar een cent kost, vragen ze er nu vier." "Nou soedah, geef 't maar, zeg ik, als we maar zoo gauw mogelük hier vandaan komen." "Eh! eh! zoo makkelijk jij ja? Neen Suus, nog even geduld hoor," en Hanna begint weer te bieden en te dingen. Nu komen de aardappelen aan de beurt. Mooie ronde muisjes van Bandong, tegen den gewonen prijs van honderd voor acht cent. Doch de vrouw wil de kool maar niet geven voor één cent het stuk. "Nou soedah, eet 't dan maar zelf en krijg er buikpijn van," met die verwensching staat Hanna op. Doch ze gaat nog niet weg. Zoo gaarne zou, ze de kolen willen hebben, het is zoo gemakkelijk om die in huis te hebben, èn voor de rijsttafel èn voor de avondtafel, de commensalen houden er veel van, vooral wanneer zij met friccadel is gevuld. "Mijn God neem ze dan toch," kan ik niet na
[273:]
laten te zeggen: "mensch, mensch! val toch niet zóó dood op een cent. Je moet toch ook een beetje naar de kwalieteit kijken; - deze zijn zóó rond en vet." "Hm! hm! ja," stemt Hanna mij toe, "zij zijn mooi, maar drie cent meer weet je; - zóó sajong van dat geld." "Wat een zuinige huisvrouw!" zeg ik met zekere ironie in mijn stem. "Een cent meer voor een kool wil je niet uitgeven, maar voor een halve gulden snoepgoed koopen per dag, dat kan je niet schelen." Dit doet de deur dicht. Ze kijkt me wel eventjes woedend aan, maar moet toch erkennen, dat ik gelijk heb. Zij neemt dan drie mooie groote kolen, die allen in de mand van kokki gestopt worden. Plotseling staat een groote inlandsche vrouw, die ook bezig is kool te koopen, voor ons. Dat mensch wil maar niet wijken, we moeten dus onze toevlucht nemen om haar met de punt onzer parasols aan te porren. Toen keerde zij zich plotseling om en krijgen we een gezicht te zien, zoo afschuwelijk en afschrikwekkend, dat we onwillekeurig terugdeinzen. Zij was aan 't sirih kauwen, en klats, klats! daar kreeg Hanna de volle laag en werden de mooie pluche geborduurde slofjes totaal bedorven door 't roode vocht, dat uit den mond dezer Preanger Venus kwam. Kassian, arme Hanna. De tranen stonden haar in de oogen, en zij, die altijd zoo rad van tong was, was net of zij haar spraakvermogen had verloren. In stille wanhoop deed zij niets anders dan naar de bedorven slofjes kijken.
[274:]
"Een gulden vijf en zeventig naar de maan," zeide zij op bitteren toon en trok kleine Piet, die ook al vol met sirihspeeksel zat, met zich voort. Ik wilde lachen, maar ik durfde nu toch heusch niet. Ik had te veel kassian met haar. "Trek 't je maar niet aan, Hanna, ik zal wel een paar andere voor je borduren." "Ik zal dat wijf laten oppakken," was het woedende antwoord. "Dat schepsel heeft het expres gedaan. Dat brutale beest. Een gulden vijf en zeventig weg; heelemaal weg." "Maar waarom trek je dan ook geen gewone sloffen aan, zooals ik. Je bent veel te mooi gekleed voor zulk een vuilen passar; de oudste kleêren zijn nog te goed voor een plaats zooals deze. Maar hoe is 't nu, ben je nog niet klaar, want ik begin erg naar een ontbijt te verlangen." "God Suus, waar denk je aan, ik heb nog bijna geen groenten gekocht, kerri, lombok-olie, alles moet ik nog hebben, en dan moet ik strikjes hebben voor Annie haar jurkjes, en mevrouw Meyer heeft me kokkin pandjang bestelt, die wij daar bij de inlanders moeten koopen." "Hemelsche goedheid," klaagde ik, "nou vooruit dan maar, maak wat voort, ik val anders nog flauw van honger en van al die odeurtjes." "Je bent ook zoo'n fijne dame," snauwt Hanna mij op bitsen toon toe. "Jouw man goeie tractement, en jij boft; maar ik moet wel; want de centen die ze me bestelen, kan ik wel voor iets anders gebruiken. En tot de kokkin: "Daar is lombok, koop maar voor tien centen tegelijk."
[275:]
Ik keer me om en zie de vrouw die lombok verkoopt. In groote hoopen lijken de mooie vuurroode vruchten in de verte wel op een hoop kersen. De kokkin wroet in die roode massa, stapelt een klein hoopje op elkander en biedt daar tien centen voor, Goddank, dat bieden en dingen duurt niet lang en zoo gaan we spoedig verder; koop en kemiri en andere kruiden in, die noodig zijn voor de rijsttafel. Ook koopt onze vriendin Hanna nog pàràm, dat zijn koekjes die men in water oplost en waar men zich dan mee insmeert. "Waar heb je dat nou voor noodig?" Ajakkes al die inlandsche vuiligheid en obat obat, knoei daar toch niet meê. Hm! antwoordt ze opeen langgerekten toon. Madam pimpernel, doe jij nu maar niet zoo grootsch, net of jij ook vroeger niet inlandsche smeersels heb gebruikt. Zeg Suus! vervolgt ze op sarcastischen toon, "je wordt kotjak (trotsch) hoor! Dat komt zeker, omdat je een blauwen Maandag in Holland bent geweest. En toch ben je net zoo goed een nonna Batavie als ik." "Neen," zeg ik woedend, "trotsch ben ik volstrekt niet, maar met die vuiligheid wil ik mij niet inlaten. Wat doe je er meê, dàt zou ik toch wel eens willen weten? Dàt interesseert me wêl." Ze kijkt me eerst ongeloovig aan, en begint dan te lachen. "Ja zie je, je wilt 't misschien niet gelooven, maar Suus, 'tis betoel waar, 't komt altijd uit. Ik heb 't al zoo dikwijls geprobeerd. Heusch 't is geen bijgeloof."
[276:]
"Maar wat dan? wat?" zeg ik ongeduldig met mijn voet op den grond stampende." "Als je niet slapen kunt; weet je, dan moet je je hier meê insmeeren, maar je mag nooit een gelijk getal nemen, want dan helpt het niet. Altijd een ongelijk getal, en tien tegen êén dat het helpt. Vooral opgelost in eau de cologne, weet je, is 't een onfeilbaar middel. Voor groote menschen zeven, voor kinderen vijf stuks." "Laat me zoo'n ding eens zien," en, er een van haar over nemende, bekijk en beruik ik het. "Foei wat een lucht;" kon ik niet nalaten om uit te roepen, en gooide gauw dat gladgemaakte koekje in de mand. "Je bent een echte tótok djengkol!" lacht Hanna, "maar enfin, er zijn er meer van dat soort, en daarvan gaan er dertien in een dozijn." Kokkie is klaar met haar kemiri en we gaan verder. In de verte zien we een gevaarte aankomen, bestaande in een man met een grooten picolan, die een wandelende restauratie draagt. Al schreeuwende van koffie, kwel lapies, nassi, nadert hij ons en de weg blijkt bijna te smal om hem voorbij te laten. Nu gebeurt er een groot ongeluk. De man van de restauratie heeft voor aan zijn pikolan een. brandende tali-api gebonden, die recht uitsteekt. Hanna loopt voor aan, met kleinen Piet aan haar hand. Zij merkt de tali-api niet op, doch ik wel. Maar, voor dat ik haar heb gewaarschuwd en teruggetrokken, is zij rechtstreeks in 't vuur geloopen en is er een groot gat in haar mooien sarong van banjoemas gebrand.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina