Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwsblad, maandag 22 november 1897
[I.
Er komen in ons leven weleens oogenblikken, dat wij met smart terugzien op de dagen, die achter ons liggen. En wanneer wij daarbij nog denken moeten, hoeveel grievend leed wij ons door eigen schuld berokkenden, omdat wij ons hart niet gekend, onze kracht niet beproefd en geen rekening gehouden hebben met omstandigheden, waarin wij verkeerden, dan brengt deze wetenschap ons schier tot wanhoop! Wat zouden we al niet willen doen, om alles ongedaan te maken, doch al is in vele gevallen herstel mogelijk, alles uitwisschen kunnen wij niet! Maar als wij jong zijn en ons reeds diep teleurgesteld zien in onze beste verwachtingen, als wij dorsten naar geluk en dat niet vindend tot vertwijfeling worden gewacht, is 't dan wel mogelijk, om bedachtzaam te wezen? En wanneer in die oogenblikken zich een liefderijk hart voor ons opent, is het dan niet zeer natuurlijk, dat wij ons daaraan gaan hechten met heel onze ziel? In de volheid van ons geluk vragen wij niet of dat hechten wel goed en in overeenstemming te brengen is met onze plicht; wij laten ons meeslepen door de bekoring, de betoovering, die er uitgaat van dat eindelijk verkregen geluk! Wij vragen niet eens hoe kort van duur 't misschien zijn zal, maar genieten van 't heden, ons niet pijnigend met de gedachte of de zoete droomen, waaraan wij ons overgeven ooit werkelijkheid kunnen of mogen worden. Doch er komt een tijd, dat 't geweten door de bevrediging van langgekoesterde wenschen in slaap gewiegd, ontwaakt met volle kracht, ons onzacht wakker schudt, om ons te herinneren aan de wreednuchtere werkelijkheid, om ons uit weinige gelukkige oogenblikken terug te roepen tot 't gewoon alledaagsche, dat o, zoo moeielijk valt te dragen juist dan, wanneer hart en geest zich hebben mogen verkwikken in leven en gelukbrengende warmte! En toch, als wij eenmaal tot staan gebracht zijn en ons behoorlijk rekenschap geven kunnen van wat er uit dien zoo natuurlijken drang van ons hart voort zal vloeien, willen wij, die van nature niet slecht zijn, dan wel voortblijven hollen op een weg, die ons ten verderve voeren moet? Al zou ons hart wegkrimpen van wee, omdat wij afstand moeten doen van wat ons dierbaar is geworden; wij, die weten, dat in 't leven van edele zielen plicht en eer gaan boven eigen verlangens; wij die streven willen naar 't goede en de volmaking, moeten ook leeren geduldig 't hoofd te buigen om eenmaal met bevende en verbleekte lippen misschien, maar toch met heel een oprecht gemoed te kunnen stamelen: "Mijn plicht is volbracht; ik heb niet te vergeefs geleefd" Niet allen zijn wij geroepen tot groote daden, doch elk heeft zijn taak te verrichten in eigen kring. Voor den een is die kring eng, voor den ander wijd voor den een de taak licht, voor den ander zwaar; toch moet Hij, die ons 't kruis op de schouders heeft gelegd ons nooit onwillig vinden 't verder te dragen. 't Kost strijd, veel strijd zelfs, eer wij zoover gekomen zijn, dat we met een blijmoedig hart daarmee in kunnen stemmen, doch als wij 't maar beproeven en 't ernstig willen slagen wij allen. Dan eerst zal de rust terug keeren in ons gemoed dan eerst zullen wij de vrede des harten mogen smaken' zoo onontbeerlijk voor waar geluk!
Hoe vaak hebben deze gedachten in de laatste dagen mijn brein reeds doorkruist! Diep ben ik er van doordrongen, dat alléén 't volbrengen van mijn plicht de rust zal kunnen herstellen in mijn geschokt gemoed, maar 't hart, dat zoolane verlangde naar innig geluk en dat eindelijk gevonden heeft doet niet in een oogwenk afstand daarvan, hoe luide mijn ontwakend plichtgevoel dat ook gebieden moge! O, waarom heb ik 't niet mogen voorzien, dat de dagehjksche omgang met een man als onzen vriend Paul op den duur gevaarlijk moest worden voor een vrouw met een karakter als 't mijne, te meer nog daar hij zoo'n scherpe tegenstelling vormde met mijn man, inwen ik mij zoo diep teleurgesteld gevoelde? Hoe kon ik toch zóó verblind zijn, ik, die anders zoo gauw mijn fouten en falen inzie, die zoo streng ben in mijn begrippen en oordeelvellingen? Hoe 't tot zoover gekomen is, kan ik niet met één woord zeggen. Alles, feit voor feit, woord voor woord moet ik in mijn geheugen terugroepen, om er me een duidelijke voorstelling van te kunnen vormen. 't Is alles zoo geleidelijk gegaan, zoo ongemerkt gekomen en nù heelt hg me zelfs de bekentenis van zijn liefde gedaan en die bekentenis eerst deed mij een blik in mijn gemoed slaan en wat ik daarin gelezen heb, vervult mij met wanhoop! Ach, had hij toch nimmer gesproken, ik was niet wakker geschud. Al mijn gevoelens zouden gesluimerd hebben in 't diepst van mijn hart en ik had voort mogen leven in zalige onwetendheid! En thans? Thans zie ik den gapenden afgrond aan mijn voeten; eén misstap, eén wankelende schrede slechts, en ik val van een duizelingwekkende hoogte mijn warm jong hart te pletter! O, God heb medelijden; ik ben nog zoo jong; zou ik nu reeds afstand moeten doen van 't zonnige leven, om veroordeeld te worden tot een geestelijk doodzijn? Al mijn illusiën zien afsterven zonder daarvoor iets meer in de plaats te krijgen dan de wetenschap gedaan te hebben wat ik doen moest! Ik ben er niet tegen bestand. O Hemelsche Vader, de strijd is te hard, de verzoeking te groot! (Wordt vervolgd.)
inhoud | volgende pagina