Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwsblad, dinsdag 23 november 1897
Aan de eéne zijde wachten mij al de liefde en de toewijding, waaraan ik zoo'n behoefte heb, aan de andere zijde roept mij gebiedend dat eéne onverbiddelijke woord: "plicht". Als ik Paul toch niet toebehooren mag, waarom moest ik hem dan leeren liefhebben? En hoe kon ik, die niet bepaald ongelukkig getrouwd ben, tenminste niet in dien zin, welke men er gewoonlijk onder verstaat, liefde opvatten voor een ander, ik, die mij de gelukkige moeder mag noemen van twee lieve kinderen, die een echtgenoot heb van nog geen dertig jaar! Er is een tijd geweest, dat ik dezen man met zijn knap en aangenaam uiterlijk waarlijk liefhad, maar die tijd is voorbij, helaas! Toch bezit hij zulke goede eigenschappen, hij is matig in 't gebruik van spiritualiën, geeft zich nooit over aan spel, noch tracht zich aangenaam te maken bij dames of vrouwen, om haar gunsten te verwerven. Hij stelt orde op zjjn zaken, is zeer huiselijk en heeft een tamelijk gelijkmatig humeur, in éen woord hij is waarlijk de man, niet wien een vrouw met een ander karakter dan 't mijne gelukkig had kunnen zijn! Aan wien dan de fout? Wie zal daarop het antwoord vinden? Ik wil beloven even oprecht te zijn bij 't teruggeven van mijn nietige persoonlijkheid, als ik waar ben geweest in de schildering van mijn echtgenoot en diens goede eigenschappen. Wie een onbevooroordeeld rechter wil zijn en een billijke uitspraak wil doen, zal geen gemakkelijke taak hebben. Want tegenover al de goede hoedanigheden van mijn man staat, dat wij hemelsbreed verschilden in onze opvattingen over 't leven, 't huwelijksleven in 't bijzonder. Waren de zijne nuchter, praktisch; de mijne waren vol gloed, 't ideale nabij! Mijn opvoeding, mijn omgeving, het prachtige bergland, waarin ik van kindsbeen al was geweest, en waar ik zooveel had gezien wat grootsch en schoon was, en poëtisch stemde, alles te samen genomen had er zeker niet weinig toe bijgebracht, om mij 't leven van de ideale zijde te doen bezien. Mjjn moeder was een zeer begaafde vrouw; al wat ik ken, al wat ik weet, heb ik van haar geleerd. Een school of eenige inrichting van dien aard heb ik nooit bezocht. Ik was 't eenig kind van gefortuneerde ouders, die in de binnenlanden woonden, alleszins begrijpelijk dus, dat zij er tegen opzagen, mij naar een school d.w.z. van hen af te zenden. Van een gouvernante verwachtten zij niet heel veel daarom werd er eindelijk besloten, dat Ma mijn opvoeding zelf leiden zou. Ik hield zeer veel van mijn moeder; daarbij had zij de waarlijk heerlijke gave haar kennis aan anderen mede te kunnen deelen en zoo'n bijzonderen tact met mij om te gaan, dat ik al 't geen mama mij leerde dankbaar in mij opnam en reeds vroeg mij inspande haar geringste wenschen in haar oogen te lezen en alles te doen, dat haar aangenaam zou kunnen zijn. De vruchten van haar jarenlange moeite en geduld zijn niet uitgebleven. Al wat er gevergd wordt van de hedendaagsche jonge dame, als: kennis van muziek, zang en moderne talen, eenige vaardigheid in teekenen, schilderen, en fijne handwerken, ik heb 't minstens even goed, zoo niet grondiger geleerd dan velen harer, die daarvoor gediplomeerde onderwijzers hebben gehad! Ma en ik lazen en bespraken zeer veel samen; zij wist zoo goed van alles steeds zijde op te zoeken en zulke lectuur te kiezen, die veredelend op den lezer terugwerkt. Was 't wonder, dat ik bij een zoodanige opvoeding alleen de dichterlijk schoone zijde van 't leven leerde kennen, dat ik, mij spiegelend in 't geluk en de vrede, die ik in 't ouderlijk huis gewend was, mij idealen en illusien ging scheppen, die thans blijken onbereikbaar te zijn? Ofschoon mijn huwelijk berustte op wederzijdsche liefde, heb ik mijn ideaal niet gevonden. Langen tijd heb ik 't wel gedacht, omdat ik mijn man zoo liefhad en blind bleef voor zijn fouten. Toch is er in dezen modernen tijd, die een echtvereeniging uit liefde een verouderd begrip noemt, zeker geen gesloten, die met meer recht dien naam zou mogen dragen. Waarom moest ik dan toch zoo ongelukkig worden?
Thans, ja thans eerst weet ik 't, voel ik 't, zie ik 't helder in, waarom 't hart, dat ééns toch zoo warm voor hem klopte, nu zoo flauw voor hem slaat, en nog slechts trouw blijft in daad door den band der herinnering aan wat eenmaal geweest is en uit angst misschien zijn ongeluk te bewerken, door hem te scheiden van onze kleintjes, die hij zóó liefheeft als zijn praktische natuur hem in staat stelt lief te hebben. En wat zal ik mijn kindertjes moeten zeggen, als zij mij vragen, waar hun Paatje toch is? Om hunnentwille dan, opdat geen donkere wolken hun gelukkige jeugd moge verduisteren, ook om den moedernaam waardig te zijn, zal ik standvastig blijven en niet falen; zal ik den harden strijd, dien't leven mij oplegt, ook moedig uitstrijden. Met mijn jeugd en mijn illusië' heb ik thans afgerekend; dat alles ligt ver achter mij. Zwijg dan, arm hart, dat mij door uw hevig geklop haast den adem belemmert! Smeek en verlang niet meer; het huwelijksleven door den lichtglans eener opofferende, onvergankelijke liefde verlicht, hebt gij niet mogen kennen. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina