Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwsblad, dinsdag 23 november 1897
[3:]
Gij sterft uit verlangen naar een genegenheid en toewijding, anders dan die u nu bewezen worden, en toch moet gij sterk en dapper zijn, om de innige liefde, die u thans geboden wordt en waarnaar gij zóó verlangd hebt, dat zij u een levensbehoefte werd, met kracht van u af te stooten! Verlaat mij niet, o mijn God, nu ik zoo zwak ben en zoo hulpeloos; de strijd, dien ik voeren moet, is ontzettend zwaar en ik heb alleen mijn geloof in u en mijn geweten, die mij helpen moeten hem tot een goed einde te brengen? In bange uren heb ik zoo vaak mijn gebed tot u opgezonden en nooit te vergeefs! Wil dan ook nu mij oprichten door uw steun, wanneer ik struikelen mocht ! O, ik wil niet slecht zijn, ook niet vallen. Sterk en moedig zal ik blijven, om 't vertrouwen in mij gesteld, niet te beschamen. De eed, aan 't altaar gedaan, is mij heilig, doch de onuitgesproken gelofte aan de wieg mijner eerstgeborene is mij nog heiliger! Hoe klaar staat al, wat ik in de laatste jaren doorleefd heb, mij voorden geest: ons eerste gelukkige huwelijksjaar; toen de geboorte van ons kindje, zijn sukkelen en sterven en mijn maandenlange verlamming! Ik weet 't nog hoe overstelpend 't gevoel van heilige vreugd was, dat mij bezielde, toen 't lieve kleintje mij voort eerst in de armen werd gelegd en ik 't pas recht leerde beseffen, wat 't leven van mij eischen zou voor 't welzijn van man en kind. Tranen welden op in mijn oogen, maar 't waren vreugdetranen, tranen van diep gevoeld geluk. Mijn stem stokte in de keel, ik kon geen woorden vinden, om uiting te geven aan mijn innigste gevoelens. In dat oogenbhk deed ik mijzelve de gelofte dat heel mijn volgend leven aan hen en hun geluk gewijd zou zijn! Al is zooveel veranderd, dien eed moet ik getrouw blijven, hij blijft van kracht ook nóg, nu God het lieve wicht reeds lang tot zich genomen heeft, want als een erfrecht is die gelofte overgegaan op zijn broertje en zusje. Arme kleintjes! 't is slecht van mij, om zoo diep rampzalig en bitter te zijn nu ik me zoo vreeselijk teleurgesteld zie in de meeste mijner verwachtingen, en de verleiding mij juist dat alles voor oogen toovert, wat ik thans derven moet. Als ik, nu hoofd en hart zoo overvol zijn, weleens onwillig ben aan hun spelen deel te nemen en ik zie, hoe teleurgesteld ze zich van mij afwenden, dan is 't me of die reine, onschuldige oogjes een verwijt tot me richten of ze me vragen "O Moeder, hebt ge ons dan niet, zijn wij u dan niet alles?" Dat God mijn lievelingen moge behoeden voor een strijd als de mijne! Hoewel radeloos van smart, omdat ik hem verliezen moet, dien ik zoo liefheb, zal ik toch nooit kunnen besluiten afstand van mijn kinderen te doen of hen en hun vader te verlaten, om Paul aan te hangen met heel mijn hart. Nog behoeft bij 't neerschrijven dezer regelen geen blos der schaamte mij de wangen te kleuren, want de liefde, die ik hem toedraag, is groot en edel; toch moet ik er afstand van doen bijna in dezelfde oogenblikken, dat ik er 't bewustzijn van kreeg! De wereld gelooft immers niet aan zoo'n liefde! Ik heb Paul's edele denkbeelden leeren kennen, een blik mogen slaan in zijn gemoed; is 't wonder dat ik, teleurgesteld in mijn illusiën, deze bij hem aantreffend, mij innig aangetrokken gevoelde, ja langzamerhand geheel in hem leerde opgaan? dat ik 't oprecht betreur hem niet zoo gekend te hebben, vóór ik door onverbreekbare banden aan een ander verbonden was; en er leedvermaak in vond, mijn leven van nu te vergelijken met dat, wat het geweest zou zijn aan zijn zijde? Ik weet, dat ik aan deze gedachten niet toe mat geven, daar ze voor mij nog erger zouden zijn dai moordend gif. O, kon ik slechts den moed vinden hem van mij af te stooten; konden landen en zeeën zich maar tusschen ons stellen. Soms bekruipt mij een onuitsprekelijk gevoel van angst, dat Paul en ik niet sterk zullen kunnen blijven op den duur, trots onze beste voornemens! En welke ontzettende gevolgen zal onze zwakheid dan hebben? Ik durf, ik wil er niet aan denken, want de gedachte alleen doet mij reeds huiveren. O, hoe zwaar 't me ook moge vallen, hoe vreeselijk mijn hart er zich tegen verzet, ik voel, dat het niet anders kan, dat ik aft tand van Paul doen moet! Als de eerste hevige smart voorbij is, zal ik wel kalmer worden en troost zoeken bij mijn lievelingen. Dat zij mij dan door hun teedere aanhankelijkheid dat alles mogen vergoeden, waarvan ik thans hoofdzakelijk om hunnentwille afstand ga doen!... Wat kan de wanhoop iemand toch tot een geheel ander mensch maken! Hoe is 't anders mogelijk, dat ik zoo spreken en zoo wanhopig zijn kan, ik, die altijd beweerd heb, dat geen band hechter is, dan die tusschen moeder en kind; dat 't juist 't bezit van een kind, zijn hulpeloosheid, zijn teedere aanhankelijke liefde, ons alle leed leert dragen en alle leed vergoedt? Moge 't vertroostende in deze gedachten gelegen, voor mij nooit verloren gaan! nu 't leven voor mij zijn schoonheid nagenoeg verliest, door de bittere ontgoocheling, die mijn huwelijk zoo spoedig gebracht heeft! Wrevel, ja wrok bijna, vervult mijn gemoed jegens den man, die zooveel beloofde, maar zoo weinig gaf! Hoe geheel anders had alles kunnen zijn, wanneer hij niet zoo onverschillig was geweest of liever, als hij zich een beetje moeite had willen geven, om mij te leeren kennen, mij te leiden, als hij mij beter begrepen en onze liefde levendig gehouden had! Ik zou hem nog aangebeden hebben en de liefdevoor dien ander was niet zoo verraderlijk mijn hart binnengeslopen! Nu heb ik geen illusiën meer, althans niet die eener gelukkig getrouwde vrouw. Mij rest alleen nog de moederliefde. Is die op zichzelf zeer schoon en een rijke troost, 't is toch diep treurig, als wij, nog geen kwart eeuw oud, niet veel meer hebben mogen dan dat, om ons te troosten over 't gemis aan hartelijke toewijding, waarvan wij ons zooveel gedroomd hebben en die wij toch zeker verwachten mogen van den echtgenoot, die ons uit vrijen wil tot zijn levensgezellin verkozen heeft! Dat de liefde en de verwachtingen eener moeder dan nimmer teleurgesteld mogen worden! Ik wil nu hopen en gelooven, dat zij de eenige richtsnoer zijn, die ons door 's levens klippen heen belpen tot wij een veilige haven binnen vallen en eindelijk rust mogen vinden voor ons arm gemarteld gemoed. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina