doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'.
In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897


[37:]

Fred, kreet ik, mij ijlings naast hem op de vloer laten glijdend en naast hem nederknielend, o wees toch niet bedroefd daarom, ge weet niet half, hoe slecht ik ben.
O, als ge 't wist, ge zoudt uw tranen wegwischen en mij nooit meer aanzien, neen, nooit meer, snikte ik.
Neen, Minnie, slecht kunt ge nooit zijn, antwoordde Fred en poogde mij in zijn armen te nemen, maar reeds ad;d ik mij opgericht en vluchtte ik snel weg de deur van mijn kamer in 't slot werpend.
O God, dacht ik, hij weet 't niet, hij weet 't niet. Hoe zou hij anders nog iets van me willen weten?
Ik kan 't hem toch niet zeggen, neen, ik kan 't niet. Nu is hij nog goed, en zoo zal 't leven nog te dragen zijn.
Hoe zal hij me verachten, o God, ik durf hem nooit meer flink in de oogen te kijken. En toch heb ik niets gedaan waarvoor ik me zou moeten schamen.
Maar ik heb Paul lief en draag Fred's naam, is dat niet schuldig genoeg? Ik heb mij door Paul laten kussen, o God, als Fred dat wist!
Zoo zat ik mij te kwellen, een halven nacht lang.
Ik wond mij op, hoe langer hoe meer, ik voelde, hoe ik huiverig en rillerig werd, en herinner mij ook nog, hoe Fred mij 's morgens smeekte de deur te openen.
Gloeiend van de koorts voldeed ik aan zijn verlangen. Ik weet ook nog, hoe weinige oogenblikken later onze oude dokter voor mijn bed stond en bedenklijk 't hoofd schuilde.
Verder herinnerde ik me niets meer.
Eerst weken later hoorde ik van de vrouw van onzen dokter, een lieve goedhartige dame, hoe ik weken lang tusschen dood en leven gezweofd had en hoe voorbeeldeloos geduldig en zorgzaam Fred mij opgepast had.
Hij stond uw verpleging alleen af in de korte uren, dat hij zich rust moest gunnen op hoog bevel van mijn man, ging de goede vrouw voort, en toch gunde ge hem haast geen woord of blik. Ge moet eens opletten, hoe bleek en vervallen hij er uitziet. Hij heeft werkelijk wel recht op een beetje meer vriendelijkheid van u, klein, ondeugend vrouwtje, dat ons zoovele angstige dagen heeft bezorgd, zeide zij, mij even op de wang tikkend.
Ach, gij weet niet, waarom ik 't niet kan, snikte ik, mijn gelaat van haar afkeerend. En als ik 't nu eens wel wist, en dat toch nug geen reden vind, wat dan? vroeg ze.
Snel keerde ik me om, en me uit mijn kussens trachtend op te richten vroeg ik gejaagd: »Wat weet u? spreekt men ervan ? O God, dan weet Fred 't misschien ook wel, snikte ik, mij moedeloos in 't kussen terug laten vallend.
Ho, ho, bedaar eens, kindje, wilt ge nu alles bederven, wat we met zooveel moeite gedaan gekregen hebben? Nu dat zou me een heerlijk standje van mijn oudje op den hals halen.
Hoor eens Minnie, wees nu bedaard en luister eens naar roe. Ik ken een geschiedenis van een jong vrouwtje, dat zich groote illusies gemaakt had en bitter teleurgesteld werd, naar haar meening althans.
In dat oogenblik kwam er een andere man, die dat vrouwtje hartelijk liefkreeg en haar trachtte ever te halen met hem ver weg te gaan.
Maar toen dacht dat vrouwtje aan haar lieve kindertjes en aan haar man en zij onderzocht haar hartje eens nauwkeurig, of daar nu heusch geen klein plaatsje meer voor hem over was. Zij ging zich zelve een zeer streng examen afnemen, of zij dan wel alles altijd even verstandig aangelegd had, of er niet veel schuld aan haar zelve lag?
En toen merkte zij, dat zij toch eigenlijk nog erg veel van haar armen man hield.
Zóó erg zij hem eens afgebroken had, zoo zorgvuldig zamelde zij nu al zijn goede hoedanigheden bijeen.
De vriend merkte spoedig, hoe zijn zaken stonden en trok zich terug, waarop 't jonge paartje heel gelukkig werd.
Onder haar verhaal, waarvan ik zeer goed begreep, dat 't op mij sloeg, had ik mijn gelaat naar den muur gekeerd.
Toen ze geëindigd had, zeide ik zacht, 't Is niet geheel zóó, 't is nog veel te mooi! Niemand weet hoeveel 't dat vrouwtje gekost heeft, afstand te doen van wat zij dacht, dat haar geluk was.
En, vroeg ik mij plotseling oprichtend en haar angstig vragend aanziende; zoudt u werkelijk denken, dat Fred toch wel een klein beetje van mij houdt?
Niet een klein beetje, maar heel veel zelfs, zeide de vriendelijke dame. Maar houdt u nu rustig en poog een beetje te slapen.
Foei, gij wilt alles toch niet bederven, uw man bedroeven en mij knorren bezorgen?
Neen, antwoordde ik even glimlachend.
Het spreken had mij vermoeid en ik voelde mij nog zoo zwak, dat was ook de reden, waarom mijn dringende bede de kleintjes even te zien, beslist geweigerd bleef.
Zonder dat ik er me tegen verzetten kon, overviel nijj een geweldige slaap en toch had ik nu juist zooveel waarover ik had willen mijmeren.
Toen ik een paar uurtjes later geheel verfrischt de oegen opsloeg, had Fred zijn plaatsje aan mijn hoofdeinde reeds ingenomen en met de hand onder 't hoofd staarde hij nadenkend voor zich uit.Wordt vervolgd.)


vorige pagina | inhoud | volgende pagina