Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[39:]
III
Mijn hoofdgedachte was, zoo spoedig mogelijk, uit dien neteligen toestand te geraken en die gedachte vervulde mij zóó, jaagde mij zóó koortsachtig voort, dat ik minder acht op u sloeg, ja bijna niet gevoelde, hoe gij u langzaam van mij losscheurdet! Ook toen de verleiding kwam in den persoon, die zoo geheel aan uw ideaal beantwoordde, kwam het nog niet eens bij mij op, hoe zwaar die beproeving voor u was, by myn monsterachtig gedrag. Zoo gij gestruikeld zijt, kan noch mag ik u daarvan eenig verwijt maken; de hoofdschuldige toch ben ik. Doch dat ge niet gevallen zijt, dat gij u hoog hebt kunnen houden, daarvoor dank ik u innig, mijn zielsgeliefde vrouw! Welsprekend waren zijn woorden, maar welsprekender nog was de blik, waarmede hij ze vergezeld liet gaan. Geen twijfel was meer mogelijk. Zóó onverschillig deze man eens geweest was, zóó lief had hij mij nu! Dat zeiden mij zijn woorden, dat vertelden mij zijn oogen, die zoo teeder op mij rustten! Ach, waarom toch leerden wij elkander nu eerst begrijpen, nu er een tijdvak achter ons lag, waaraan wij niet zonder schaamte en berouw terug zouden kunnen denken? Zouden wij nu nog gelukkig kunnen worden, vroeg ik mij angstig af. Of Fred een deel van die gedachten raadde? want met trillende stem ging hij voort: De strijd, dien 't je gekost heeft, je standvastig blijven zijn mij een heerlijk teeken, dat ik je toch niet geheel en al onverschillig ben geworden. Zeg mij, Minnie, vlei ik mij met ijdele hoop? Hebt ge u alléén om de kinderen flink gehouden? Smeult er niet nog een vonkje voor mij, op den bodem van uw hart? Angstig vragend had hij zich naar mij overgebogen, mij diep in de oogen kijkend en myn handen tegen zijn hevig kloppend hart leggend. In de enkele minuten, die er verliepen, vóór ik hem met een gerust geweten antwoorden kon, doorleefde ik de achter mij liggende ongelukkige jaren nög eens. Ik dacht aan den tijd, dat ik zoo vurig gewenscht had alles, voor dezen man te zijn, dat zijn geluk my dierbaarder was dan mijn leven en toch, hoe wreed was ik toen teruggestooten geworden! In deze weinige oogenblikken, waarin zich het leed van zoovele jaren opeenstapelde, waarin ik verwaarlooiing en verguizing in al haar bitterheid nog ééns gevoelde en een zwaren strijd met 't goede en kwade in mij te strijden had, vroeg ik 't mij zelve angstig af, of ik Paul wel liefhad om hem zelve of het wellicht ook was om de eigenschappen, die Fred miste en die ik hem eens toch toedichtte, wijl ik ze zoo liefhad in mijn ideaal. Toen keek ik in 't mannelijk, schoon gelaat vóór mij en zag, hoe het verwrongen was van smart en twijfel. Ik dacht er aan, hoe dit zelfde fraaie gelaat eens mijn trots had uitgemaakt, hoe snel ik mijn hart had voelen kloppen, als ik het in gezelschapszalen tusschen al de vreemde gezichten zag en ik den vriendelijken blik opving, dien hij mij uit de verte toezond. zachtere gevoelens overmeesterden mij, de oude liefde zegevierde! Toen rees er bange twijfel op in mijn ziel, ot ik wel altijd den rechten weg ingeslagen had, om mij onmisbaar bij hem te maken. Of het niet veel eer, door mijn schuld alleen zoover tusschen ons gekomen was? Had mijn niet altijd verstandig optreden dien ongelukkigen toestand wellicht in 't leven geroepen? Was het misschien daardoor van kwaad tot erger gekomen? Ik kon mij zelve niet van schuld vrijpleiten en ik wilde 't ook niet. Innig, diep berouw greep mij aan, er kwam een vorig verlangen in mij op, alles zoo mogelgk te herstellen. Minnie, o Minnie, hebt gij dan, geen woord voor mij over? vroeg Fred hartstochtelijk. Langzaam maakte ik. mijn handen vrij en de armen om zijn hals slaande, kuste ik hem lang en innig, voor 't eerst, in zoovele lange maanden. Sprakeloos hielden wij elkander omvat. Zelfs in onze gelukkige dagen hadden wij elkander nooit zóó gekust. 't Was of zich daarin het wee oploste van zoovele jaren van duldeloos lijden. De droefheid, die zich mengde in ons nieuw geluk gaf er iets gewijds aan. lets van een verloren paradijs luischte ons in de ooren. Wij wisten 't immers, hoevele illusiën, hoeveel zorgelooze vroolijkheid wij geofferd hadden, vóór wy elkander recht begrepen. En nóg hoeveel meer inspanning, hoeveel meer zelfverloochening stonden ons te wachten, vóór een kalm, waarachtig geluk ons deel kon worden? Die wetenschap vervulde ons met zachte ernst en de innige blik, waarmee wij elkander aanzagen, de warme druk onzer handen zeiden genoeg, dat wij er met alle kracht naar streven wilden. Weinige uren later zat Fred weer kalm naast mij, gelukkig en tevreden mijn ;hand in de zijne geklemd. Zijn oogen schitterden met ongewonen glans en gaven een bijzondere uitdrukking aan het door lange nachtwaken en lijden vermagerde gelaat. Ik kon niet nalaten er elk oogenblik naar te zien en tranen vulden daarbij mijn oogen. Fred begreep wel, waaraan ik dacht. Denk er maar niet verder aan, vrouwtje, 't Is nu immers alles goed? troostte hij. Toch zweefde er mij nog eén vraag op de lippen, doch ik weerhield die, uit vrees dat mijn man mij wellicht verkeerd begrijpen zou. Maar reeds had hij mijn gedachten geraden. Uit zich zelve begon hij te praten over Paul, diens vertrek, over 't kind enz. Daarna verwijderde hij zich even, zocht iets in een lade en stelde mij weldra een epistel ter hand. Van Paul, voor u, zeide hij eenvoudig. 't Was of mijn bloed ophield te vloeien. Wat zou hij mij nog te zeggen hebben, dacht ik. Haastig en met bevende vingers verbrak ik het couvert. Verscheidene, dicht beschreven velletjes vielen er uit. Ik nam het bovenste ter hand en begon te lezen. Hij schreef, eenvoudig en goed, maar er straalde zoo'n diepe weemoed door al zijn woorden heen, dat mijn gemoed volschoot en mijn door tranen verduisterde oogen het fijne schrift niet meer ontcijferen konden. Hier en daar waren zelfs woorden uitgewischt door de tranen, die hem 't schrijven van dit laatst vaarwel, gekost hadden. Het was mij niet mogelijk, dien brief tot het einde toe te lezen. Overmand door mijn smart, Paul zooveel leed berokkend te hebben, en toch onmachtig te zijn, daarin eenige verlichting te brengen, verborg ik mijn gelaat in de kussens, bitter weenend. Minnie, sprak Fred toen, 't was misschien zeer verkeerd van mij, u dien brief te geven. Maar ik heb het Paul bij zijn afscheid beloofd, en wilde ondanks alles, die belofte niet schenden. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina