doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'.
In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897


[40)

Gij weet het nog niet, Minnie, hoe hij op den avond van je vertrek nog bij mij geweest is en mij trouw alles opgebiecht heeft.
Hij wist, dat gij tusschen dood en leven zweefdet en niet wetend, of gij mij ooit de ware toedracht van deze droevige quaestie zoudt kunnen vertellen, zeide hij mij alles.
Voor 't geval gij sterven mocht, vóór ik alles wist, wilde hij niet, dat eenige verdenking op zou blijven èn .... ging hij als gebroken voort, als zij herstelt; laat mij door deze bekentenis dan iets bijgedragen hebben tot uw beider nieuw geluk."
Ik zag, hoe onuitsprekelijk hij leed, ik dacht er aan, hoe Paul toch eens mijn beste vriend geweest was, ik dacht ook nog,aan zijn laatste poging, om alles weer in 't reine te brengen en... ik vergaf hem. Nu weet gij alles Minnie, eindigde mijn man. Waarom zoudt ge u nu verder bedroeven?
Toe, geef mij den brief terug en lees hem desnoods, als ge sterker zijt
Neen, Fred, laat mij nu alles in eens lezen, later heb ik er den moed niet meer toe en ik zou toch zoo graag willen weten, wat hij mij nog te zeggen had, smeekte ik en las toen bij tusschenpoozen verder.
In al dien tijd zat mijn man zwijgend naast me, hij vroeg met woord noch blik, ofschoon ik er zeker van was, dat de inhoud hem niet onverschillig zijn kon.
Toen ik geëindigd had, reikte ik hem sprakeloos den brief toe.
Hij aarzelde echter dien aan te nemen.
Wilt ge hem niet liever vóór u alleen houden? vroeg hij nog.
Neen, ik heb geen geheimen meer voor u, antwoordde ik zacht.
Even drukte hij mijn hand, en die in de zijne houdend, begon hij te lezen.
Ik zag hoe gaandeweg zijn voorhoofd bewolkte, de neusvleugels trilden, de lippen zich vaster sloten en ik begreep wat er om moest gaan in 't hart van dezen man.
Weinige oogenblikken later gaf hij mij den brief terug en sprak met opeengeklemde tanden: thans begrijp ik beter dan ooit, hoe armzalig ik afstak bij zoo'n heldenfiguur.
Hij verstaat uitnemend de kunst een vrouw in haar gevoeligst plekje te tasten, beter dan de volleerdste Don Juan!
Wie had dat gezocht onder zijn kalm, oprecht gezicht!
Fred, zeide ik zacht verwijtend, wees niet onrechtvaardig en hard in uw oordeel.
Wat weet gij er van of 't hem strijd gekost heeft of niet? en bovendien, gij hebt nu immers alles kunt ge 't hem nog niet vergeven?
Als 't aan hem gelegen had, zou ik niets meer hebben dit is zeker, antwoordde Fred nog even bitter.
Ik begreep, dat ik nu niet veel meer zeggen kon zonder het kwaad te verergeren.
Die wrok zal met den tijd wel slijten, troostte ik mij zelve.
Dit nam echter niet weg, dat ik Paul in mijn hart niet veroordeelen kon en het diepste medelijden met hem gevoelde.
Ik dacht zeer veel aan Paul, meer dan ik voor Fred verantwoorden kon en zoo vaak ik op zulke tijdstippen zijn blik ontmoette, bloosde ik diep bij de gedachte, hoe ik hem eigenlijk toch weer iets ontstal.
Ik wilde Paul zoo gaarne vergeten, ten minste, niet zoo dikwijls aan hem denken.
Het was niet, dat ik 't graag anders had willen hebben, neen, nu mijn strijd gestreden was, had ik vrede gekregen met mij zelve. Ik gevoelde mij weer gelukkig.
Ik wist, dat het niet Minnie, maar de Vrouw was, die niet geheel onverschillig zijn kon voor den man, die haar liefhad, vooral omdat die man goed, edel en haar achting waardig was.
Op zoo'n triomph kon een vrouw, hoe wuft en ijdel ook, onmogelijk trotsch zijn.
En ik was niet wuft, niet ijdel.
Wanneer ik dacht en ik moest er telkenmale toch weer aan denken, hoe en wat Paul voor mij en ik voor hem geweest was, dan gevoelde ik een groote droefheid om zijnentwille.
Ik wist 't wel, hoe weinig volmaakt ik was, hoevele gebreken mij aankleefden, maar de liefde ziet ze niet en als zij ze nog ziet, weet zij er altijd een verontschuldiging of vergoelijking voor te vinden.
En Paul had mij lief! Ik wist, wat ik voor hem was en nu hij zoover van mij weg was, eenzaam en verlaten tusschen 't gewoel van een pretmakende gelukkige wereld, gevoelde ik er innige droefheid, over dat hij geleerd had, mij lief te hebben en was het mijn opiecht verlangen, dat hij ééns weer gelukkig zou mogen worden.
t Was of Fred in mijn oogen lezen kon, welke gedachten mij bezig hielden, want onwillekeurig fronsten zich zijn wenkbrauwen en zeide hij ontevreden: "Je denkt natuurlijk weer aan hem".
Dan glimlachte ik droevig.
Zijt gij daar jaloersch op? Heusch, vroeg ik, hem door zijn lokken streelend.
k hoop niets anders, dan dat hij spoedig een lief jong schepseltje vinden mag, dat hem zijn leed leert vergeten; daar kunt ge toch waarlijk niets tegen hebben, zeide ik ondeugend.
Dan was hij tevreden en werd mij die plagerij duchtig betaald gezet.
Het was mij waarlijk wel te moede en toch ontbrak er nog iets aan.
Zoolang ik te bed lag, had ik mijn lievelingetjes nog niet gezien.
Haar hoe ik ook vleide, ik kreeg mijn zin niet.
Fred bleef onwrikbaar en ik pruilde.
Juist kwam de dokter binnen, onze beste oude dokter.
Na de gebruikelijke vragen beantwoord te hebben kwam ik met mijn verzoek voor den dag.
Gelukkig, dat hij zich winnen liet, de kleintjes mochten dadelijk binnenkomen. 't Was een heerlijk wederzien!
Maatje, mama, gilde mijn ventje, opgewonden de kamer binnen stuivend. Fred tilde hem in mijn bed en toen kwam er bijna geen einde aan zijn vragen, telkens onderbroken door zijn zoentjes.
Of maatje nu heelemaal beter was ? Eddy had maatje zoolang gezocht en hij had zoo hard gehuild, toen papa zei, dat hij niet in de kamer mocht komen en ook heel zoet en stil moest zijn,; omdat mama zoo ziek was.
Waarom hij toch niet in de kamer mocht komen?
Hij kon zijn zieke mama wel beter maken, want hij kon zoo goed piedjeten; dat deed hij zoo dikwijls, als de baboe hoofdpijn had, dan was ze dadelijk weer beter en zoo babbelde t ventje voort.
Het kind was zoo blij, zoo gelukkig dat 't mij weer had.
Het kuste mijn oogen en mijn wangen, het streelde mijn haren om uitweg te geven aan zijn vreugde.
Innig bewogen nam ik het lieve kleine gezichtje tusschen mijn handen en kuste het telkens weer, in mijl hart een dankgebed opzendend tot Hem, die mij in dubbelen zin behouden had.
Krijgt klein vrouwtje ook wat mama? vroeg Fred, mij het kleintje in de armen leggend. liet kleine ding spartelde wel een oogenblik tegen. Ze trok een heel leelijk gezichtje en 't huilen stond haar waarlijk nader dan 't lachen, maar eindelijk kreeg ik haar toch even aan 't lachen en toen was 't ijs tusscher ons weer gebroken.
De arme kleinen waren naar de andere zijde van 't huis verbannen, opdat hun lachen of schreien mij niet hinderen zou.
Tot dusverre waren allen doof gebleven voor mijn smeeken ze toch even te mogen zien.
Toe, Fred, vleide ik op zekeren dag, van een toegevende bui van mijn man gebruikmakend om mijn zinnetje door te drijven. Wees nu eens de liefste aller mannen en haal de kleintjes hier. Ze zullen heusch niet te druk zijn en ik zal me ook kalm houden. Ik heb ze al zoo lang moeten missen.
Doe je 't, zeg? smeekte ik.
Ben je me al moe? vroeg hij half mokkend, half schertsend.
Als je de kleintjes hebt, blijft er natuurlijk niet veel meer voor mij over, ik raak dan geheel op den achter grond, zeide hij quasie teleurgesteld. (Wordt vervolgd)


vorige pagina | inhoud | volgende pagina