Marguerite: 'Door duisternis tot licht. Indische novelle'. In: Bataviaasch Nieuwschblad, vrijdag 10 december 1897
[41:]
III.
Het kleintje kreeg nu verbazenden schik en zoo zat ik innig gelukkig met mijn beide schatjes in de armen en Fred naast mij. Hij staarde ons aan met vochtige oogen. Ik voelde, dat hij dacht aan 't verleden, dat zoo versch in ons geheugen lag, en ook waarlijk dankbaar was, dat wij allen toch nog gelukkig bij elkander waren. Onze oude dokter en huisvriend pinkte even een traan weg. Dat doet een oud, verschrompeld hart goed. mompelde bij, ik zal 't mijn oudje vertellen. Ze zal er zich zeker in verheugen, dat haar oude oogen zoo goed gezien hebben. Maar nu is 't voor vandaag genoeg, mevrouwtje, vervolgde hij luider, en ziende dat mijn gelaat betrok, zeide hij. Nu vindt ge dien ouden man vreeselijk wreed, he? Maar als ik u uw zin gaf, ziudt ge vanavond weer met een koorts liggen en dan zult ge uw lievelingen in geen dagen meer mogen zien. Ik begreep, dat hij gelijk had, maar mijn ventje wilde 't niet begrijpen, dat hij nu al weg moest. Maar toen hem gezegd werd, dat zijn maatje anders weer ziek zou worden, keek hij even nadenkend voor zich uit en zeide: Eddy zal wel weggaan, maar morgen kom ik terug hoor mama. Nog even een zoentje en toen liet hii zich gewillig wegleiden. Het had me toch heusch (meer vermoeid, dan ik dacht en weldra viel ik dan ook in een gerusten slaap. Van dit tijdstip af, ging ik snel vooruit, met reuzenschreden zeide de dokter, die zich met zijn goede vrouw hartelijk m mijn herstel verheugde. Een week later mocht ik reeds halve dagen op een lange rottan- stoel in de galerij doorbrengen en weinige weken later was ik weer in staat de zorg voor de huishouding op mij te nemen. Ik kon mijn geluk, mijn weelde niet op, toen ik weer als van ouds voor Fred en mijn kindertjes kon zorgen maar met een opgewektheid, die ik vroeger niet gekend. Ik kon weer stoeien en lachen, terwijl ik gedacht had, 't voor altijd verleerd te zijn! Met innig genot wandelde ik het heele huis door, den tuin in, het erf op, in gedachten alles opnemend en vast besloten aan al die verwarring en verwaarloozinz een einde te maken. Kortom, ik voelde mij als herboren. Ik had nu frisschen moed om den strijd des levens weder op te nemen en nam mij ook stellig voor me door pen ziekelijke, weeke gevoelens te laten leiden, maar kalm en ferm door 't leven te gaan, leed, ledigend, en geluk brengend waar ik mijn schreden richtte! Het was mijn innige bede, dat ik niet te kort mocht schieten in dit streven. Niet uit pedanterie, niet uit eerzucht was het verlangen in mij opgekomen anderen nuttig te zijn en als het kon, mij bij hen onmisbaar te maken? Ik vond het een schoon, heerlijk doel. Geen opoffering zou mij daarvoor te groot zijn, geen moeilijkheid te zwaar vallen, maar, och, de uitvoering was niet altijd even gemakkelijk. Het innig streven naar volmaking, doet ons dikwiils vergeten, dat wij niet allen engelen van geduld en zachtheid zijn, maar menschen, met menschelijke fouten en feilen. Het streven naar hooger en beter is goed, en zal ons beveiligen tegen al wat laag en slecht is; doch als het te streng doorgezet wordt, maakt het ons dikwijls ongeschikt met onze medemenschen om te gaan, wijl wik allicht en onwillekeurig neerzien op hen, die niet denken en doen als wij. En dikwijls gaat die zelfverheerlijking zóóver, dat zij in grenzelooze hardheid voor anderen eindigt. Wij maken niet gelukkig door hen, die wij bekeeren willen, onze ideëen, onze inzichten op te dringen, die groote kunst ligt alleen in de gulden spreuk geeven en nemen. Och, er zijn zoo van die kleinigheden, waaraan wij hechten en ons met, hart en ziel vastklemmen. Vaak kost 't groote overwinning, juist die kleinigheden op te nierken of over 't hoofd te zien, al naargelang de omstandigheden dit meebrengen. Dikwerf veroorzaken wij een botsing door 't verzuimen eener kleinigheid, die in onze oogen werkelijk de moeite niet waard is, om zich daarover boos te maken. Wij kunnen 't ons soms niet voorstellen hoe 't mogelijk is, dat 't nalaten of over 't hoofd zien van kleinigheden zoo op een anders humeur werken kan. En toch kunnen wij alleen dan gelukkig maken, als wij geleerd hebben ons zelf te beheerschen, ons op een anders standpunt te verplaatsen en met hem mee kunnen voelen. Hiertoe zijn jaren noodig, niet alleen van ernstig willen, maar ook van ondervinding en 't zijn nu juist de gelukkigste omstandigheden niet, waarin men menschenkennis opdoet! Elk een heeft zijn eigenaardigheden. Fred en ik hadden ze even zeer, doch dit zagen wij wel eens over 't hoofd, te laat dikwijls, om 't kwaad nog te herstellen. Dan dreigden ei soms heel even onweerwolkjes, die gelukkig spoedig afdreven, omdat wij beiden nu niet onverstandig meer wilden zijn. Onze kleintjes werden grooter, evenzoo hun opmerkingsgave. Waar moest het heen, als zij, wie wij steeds verdraagzaamheid voorpreekten, ten eenenmale zouden zien, dat pa en ma 't zelve dikwijls oneens waren? De innige wensch onze kinderen gelukkige, onbezorgde kinderjaren te bereiden, leerde ons in alle opzichten, zelfbeheersching. Zoo leerden wij met elkander omgaan, eikanders kleine en grootere fouten of slechte gewoonten opmerken en met geduld en volharding herstellen of uitroeien. Wij leerden opgaan in elkanders belangen, waardeering toonen voor elkanders werk. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | volgende pagina