Nji-Sri: Een nonna Feuilleton in het Bataviaasch Dagblad, juli-september 1902 aangevuld met romanuitgave bij Becht, 1902
[roman:]
[114:]
Na een poos klonk de gamelan weer, schel, opgewekt, in sneller tempo. Mevrouw Smit was opgestaan en had plaats genomen naast Mevrouw Heyse. Telkens hoorde men de naam Piet. Geheimzinnig fluisterend zaten beide jonge vrouwen bij elkaar. Tjarda keek tersluiks rond, of hij den jongen planer niet zag. Binnen, om de ronde tafel, zaten een viertal Indo's, strootjes te rooken. Telkens barstten ze in een gesmoord lachen uit, waarbij ze hun hoofden bescheiden diep neerbogen. Neen, Piet was blank, in Holland geboren, een zoon van Smit's halve zuster,
[115:]
die met een boomkeeker in Boskoop was getrouwd. De vrouw van den koffieplanter scheen verbolgen. Haar gezicht stond somber, hare zwarte wenkbrauwen waren onheilspellend samengetrokken, en ze praatte met radde tong door, hare handen in voortdurende gesticulatie. Eenige maken haalde de weduwe hulpeloos de schouders op, bracht fluisterend af en toe een verontschuldiging in 't midden, doch elke zin werd telkens door den woordenvloed der andere verzwolgen. Met een honenden wees de vertoornde dienaar naar buiten, waar Nonnie aan de zijde van den Resident ostentieus onder de nangkaboomen op en neer wandelde. Onwillekeurig keken Tjarda en Florence ook dien kant uit. Met donker-afkeurenden blik volgeden ze de bewegingen van het mooie meisje, dat daar zoo dartel voorbijliep, zich koket op de heupen wiegde, het pikante kopje lachende in den nek wierp, zoo vrij en ongegeneerd, alsof de wereld háár toebehoorde, alsof al die critiseerende oogen voor haar nie tbestonden. Doch het gesprek scheen van lieverlee ernstiger te worden. Op baron Utenhove's uitéénzettingen had Nonnie slechts een ongelukkig hoofdschudden. Eindelijk bleef hij staan, zij ook, en zoo keken ze elkaar aan, hij met vragenden, vast op haar gerichten blik, zij met eene gedicideerde weigering. Een paar passen liepen ze zwijgend verder, dan sloegen ze een zijpad
[116:]
in en verdwenen achter de hooge cardamom-struiken. "Wat papa toch bezielt?" voer Florence uit. "Heb je dat gezien? Wat een intimiteit voor zoo'n eerste kennismaking!" "Je vergist je, kind. Nonnie is een nichtje van de doktersvrouw. Ze komt dagelijk op Gedong Gedeh!" "Dus denk je, dat Papa haar al meer heeft ontmoet?" "Natuurlijk!" ''t Schijnt een onuitstaanbaar wezen! Zoo door en door Inlandsch en daarbij zoo vrij in haar optreden! Ik begrijp Papa niet. Hij, die altijd zoo'n antipathie tegen de nona's had..." "Maar 't is een mooi meisje, dat kun je niet ontkennen. De meeste mannen zijn op dát punt..." Mevrouw Heyse kwam zoekende van achtereren. "Waar is Non toch, Meneer? Ze moet me helpen. Het eten voor de Inlanders moet aangericht worden. De Pangoeloe is er al, om met hen te bidden." "De Pangoeloe?" vroeg Tjarda. "Ja, Nonnie wou alles volgens den regel hebben. Ik begrijp niet, ja? 't Was een Inlandsch feest, zei ze. Ze wou geen japon aantrekken, en alle dames, die ze inviteerde, moesten in sarong en kabaya komen. Daarom warn ze allen zoo maloe, toen ze u beiden zagen. Hebt u Nonnie niet gezien?" "Uwe dochter is met mijn vader den tuin ingegaan," zei Florece. "Lóh!"
[117:]
Juist wilde moeder de trap afloopen, den tuin in, toen beiden gearmd uit het dichte groen van een slingerpad, opdoken. De Resident keek recht voor zich uit en speelde met de breloques van zijn horlogeketting. Hij was blijkbaar met zijn figuur verlegen, terwijl Nonnie het gezelschap met een uitdagend lache overzag. "Kom, Nonnie, de Pangoeloe is er al!" roep de moeder. "Ja Ma, dadelijk!... Tot straks, Resident!" Met gracieusen handzwaai lie tze haar cavalier staan en vloog naar achteren. Tien minuten later verscheen ze weer in de binnengallerij, waar Tjarda met Florence een vergeeld, gespikkeld familieportret stond te bekijken, dat in een verborgen hoekje aan den muur ging. Het stelde Heyse als luitenant voor, in de voorgallerij aan een tafeltje zittend, zijne vrouw in sarong en kabaya naast hem, nog slank, als jonge vrouw, sterk op Nonnie gelijkend, hun dochtertje alleen met een koetang bekleed, een kind van 'n jaar misschien, in den slendang van de baboe, in de kleine voorzoon, een leelijk donker type, met wijd uitstaande ooren, precies een Inlandsch knaapje, gehurkt op den grond, aan zijn vaders voeten. "Pst!" Tjarda keerde zich om. "Kom," fluisterde Nonnie, "U moet ons achtererf toch eens zien. Vooral freule Utenhove zal zooiets interessant vinden. Hier, de pendôpo door en dan rechts de trap af. Zoo! Ziet u de loods daar? Dát is iets voor
[118:]
tôtoks! Ma's werkplaats voor 't batikken. 't Is een mooie bijverdienste. Ik ben een duur stuk meubel. Niets was Ma te veel, niets was te goed voor mij! Kassian! 't Zal een verluchting zijn, als ik eens getrouwd ben." Ze lachte en keek Tjarda vlak in 't gezicht. "Zoo! Hier zijn we er." Ze traden eene primititieve op bamboestijlen rustende, met atap gedekte loods binnen, waar heele rijen bamboe rekken opgesteld waren, op eenigen afstand van elkaar. Op de dwarslatten hingen met alle kleuren en figuren beschilderde, halfafgewerkte kains en sarongs. Voor elk rekje lag een matje op den grond gespreid, de zitplaats der INlandsche werkster. Tegen den muur, aan de achterzijde stonden talrijke komforen voor arengviir, potjes, blikken, flesschen, kannetjes met spitstoelopende tuiten, een tampak voor kort bamboekokers met puntige metalen snavels, die met gloeiende was werden gevuld. Een doordringende, doch niet onaangename harslucht hing in het vertrek. Overal heerschte een pijnlijke orde. Nonnie legde hare gasten nu met een air van gewicht de batikkunst uit. Eerst de bewerking van 't ruwe mentak, zooals met 't noemde. Het werd eerst geteekend, dan gewast, vervolgens beschilderd en uitgekookt, herhaalde malen achter elkaar, elke kleur afzonderlijk behandeld. Ze verteldem dat hare moeder al die figuren uit de hand had geteekend en
[119:]
ze dan later had gekleurd met verf uit de kannetjes, die in fijne stralen uit de lange tuitjes spoot.
07-08-1902
Daar waren regelmatig zich herhalende patronen, zo meesterlijk op het doek geworpen, als waren ze naar een voorbeeld getrokken, doch de duurdere stukken vertoonden aan weerszijden van de keurig afgewerkte, door breede zigzaglijnen begrensde kapalla, artistieke op zichzelf staande figuren, vreemde bloemen op slanke stengels met phantastische kelken en een fijn gewriemel van janken en bladeren. Hier waren bonte kapellen en wonderbare vogels, mat wijd uitgespannen vleugels, daar draken met kronkelende, geschubde staarten en opengespalkte muilen. En welke harmonie, welke gloed, welke teedere schakeeringen! Felroodopmatgeel, donkerbruin met liehtergetinte arabesken, gracieuse guirlanden in een bonte warreling op blauwen of purperen grond! Het was, of een vaste kunstenaarshand al die grillige schoonheid had geschapen. "Een wonderbaar talent, het batikken!" riep Tjarda opgetogen. "Och, ik denk dat ligt ons in het bloed," meende Nonnie. "Ik heb nooit leeren teekenen en toch heb ik een paar maal een kain gebatikt. Voor de grap maar, ik heb het geduld er niet toe zooals ma. Mijn overgrootmoeder was een gewone inlandsche vrouw en had den naam de beste batikster geweest te zijn van heel Soerabaja. Zie, daar hebt u al onze toekang batik, Ma's helpsters in het vak." Buiten- onder het afdak van het bijgebouw zaten een twintigtal inlandsche vrouwen nedergehurkt op matten, allen in feestdos, den slendang over den schouder, het haar glimmend van de klapperolie en een sterken bloemengeur verspreidend, van tjampakka en kemoening. Bescheiden .keken ze vóór zich toen de Blandas passeerden. "En wilt u nu de keuken eens zien, waar ma haar -olie en stroop fabriceert? Ja, u zult verbaasd staan hoe wij, indischen, aan den keet komen." Nonnie ging hen vóór, de keuken in, waar een dichte blauwe .rook hing. Eerst langzamerhand onderscheidde men twee lange rijen gemetselde ovens niet talrijke kookgaten. Een paar kokis waren bejig te braden en te koken, voor een knetterend, opvlammend hout vuur. Met spattend gesis borrelde de olie in de wijdrandige wadjang, en de scherpe lucht van trassi, djenkol, ontjoin en gedroogde visch leken Florence haast ondraaglijk. "Kom!" fluisterde ze heimelijk haar verloofde toe. "Ik stik haast en mijn oogen branden van den rook!" Ze hield, vooruit loopende, den zakdoek voor bet gezicht. Nonnie lachte. "Kunt u er niet tegen? Och, wij zijn nietvoorzoo'n kleintje vervaard. Het zou er bedroefd met ons uitzien als wij zoo kleinzeerig waren." Onder het laag doorhangend afdak der pendopo was het feestmaal voor de mannen aangericht. Met de heerschende cadat, die de vrouwen op den achtergrond stelt, was terdege rekening gehouden. Mevrouw Heyse bezat niet de middelen om er een stoet manlijke bedienden op na te houden, (met het huiswerk waren slechts meiden belast,) doch de weinigen die er waren, een toekaug kebou, een vrachtrijder, eenige vaste boedjangs, die koeliediensten verrichtten, maakten zich meteen paar sobats en den oppasser en lijfjongen die den resident hadden vergezeld, breed op de fijngebloemde, lange mat, waar op vierkante lappen versche pisangblaren de verleidelijke spijs was uitgestald. Hier lagen stukken gebakken ontjom in driehoeksvorm, in twee helften gekloven hardgekookte, zoute eendeieren, het helder-oranje ovaal in het blauwachtig wit ingesloten, voorts dengdeng, telor troebock, ikan sepat, kroepoek en naast elke portie stond een roodaarden schoteltje met sambal oelak. In het midden, op regelmatige afstanden, waren nieuwgevlochten bébókós geplaatst, waar de gewone witte rijst, ook nassi goeri en nassi koening, hoog opgehoopt, nog dampend, van het heldergroen der blaren afstak, waarmede de binnenzijde van de mand was bekleed. Bij elk dezer primitieve couverts was een van blauwgrijs aardewerk klaar gezet, die Djoemi met hoogrood, verhit gezicht vulde met sajoer, in wier koenirgeel nat allerlei lekkernijen dreven, reboeng (jonge bamboe uitspruitsels) katjang. lombok idjoe en stukjes tempe. De gastvrouw stond op de achtertrap verlangend naar Nonnie uit te zien. De Europeesche gasten waren al naar de pendopo gekomen om het feestelijk schouwspel bij te wonen. Allen werden nu uitgenoodigd om op de gereedstaande wipstoelen plaats te nemen. De inlanders rukten hurkende nader. Ze zaten met gekruiste beenen, het bovenlijf gekromd, het hoofd diep op de borst gebogen. Alvorens met het eten te. beginnen sprak de priesters een zwaarlijvige hadji, in zwart lakensch badjoe en bonten tulleband met luider stem snel achter elkander de gebeden. Verscheiden malen klonk uit het onverstaanbare, eentoonige woorden. (Wordt vervolgd.)
vorige pagina | inhoud | vorige pagina