doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Nji-Sri: Een nonna
Feuilleton in het Bataviaasch Dagblad, juli-september 1902 aangevuld met romanuitgave bij Becht, 1902


[11-08-1902:]

De controleur van Ardjasari had zijn dienst hervat. Hij ondernam uitgestrekte tournees, hield conferenties met de inlandsche hoofden, tot laat in den nacht scheen licht uit zijn binnengallerij en zijn schaduw teekende zich duidelijk omgrensd op den witgepleisterden muur af, een onbewegelijke figuur, over de schrijftafel gebogen. Het was nu meer dan een week geleden dat hij in zijn woning was teruggekeerd. Met geweld trachtte hij alle herinneringen van zich af te schudden en met koortsachtigen ijver wierp hij zich op zijn werkzaamheden. Hij spande zich in, zijn gelukkige, egoïstische kalmte van vroeger te herwinnen. Soms was het hem te moede alsof hij alles slechts had gedroomd. Was er inderdaad zoo onverwachts een vreemde strooming in zijn leven gekomen ? Hij zat daar zoo rustig, rondom hem was alles onveranderd, de dagen verliepen in geregelden arbeid zooals vroeger....
Dan weer doemden de laatste gebeurtenissen voor hem op, soms in verrukkelijk-liefelijke beelden, of dof grijs, somber, als naderend onheil. Met de uiterste inspanning wist hij zijn gedachten weder bij zijn oflicieele rapporten te beperken.
Toch zijns ondanks gevoelde bij zich ongedurig, gejaagd. Niets was hem thuis naar den zin, bij de minste nalatigheid der bedienden voer hij hevig uit. En toch werd hij uitstekend bediend, de man met den donker gebiedenden blik wist zich te doen gelden. Steeds had hij zich hier tevreden gevoeld. Hij bezat alles wat hij begeerde. De ruime vertrekken waren goed gemeubileerd, eenvoudig, deftig zelfs, overal heerschte orde en zindelijkheid, doch alles was sober, kil en ongezelig, geen sieraad verbrak de eentoonige muurvakken, in de binnengalerij hing alleen een groote spiegel en een paar artistieke staalgravures in gebeeldhouwde lijsten. Voor het eerst viel het hem op, hoe troosteloos eenzaam het wijde, langwerpige vierkant daar vóór hem lag, met glimmend blauwzwarte steenen belegd en door statige, witte pilaren begrensd. Onwillekeurig vergeleek hij den ouderwetschen saamgeflantste inboedel van mevrouw Heyse met zijn eigen heldergewreven djatimeubels, deze doodsche galerij met het vroolijke voorhuis ginds, waar half versleten goedkoope stoelen en tafels en een armoedige hanglamp, met een bont zelf gefabriceerd strookje omhangen, toch een gevoel van welbehagen wakker riepen. Hij zag in gedachten al die weelderige bloemenpracht in gewitte potten op hooge voetstukken, enkele schel beschilderde petroleumblikken waarin fijne adiantum in rijke schakeeringen van groen tierden, 'in bevallige golvingen over den rand nederhingen, een paar roodgekleurde aarden hangers met een overvloed van frissche ranken en dan de belommerde tuin waar duizend dansende zonnestralen door de boomkruinen speelden en als oud en oranje op de witte muren op de roode vloersteenen dartelden. Was dit stille vredige huis niet duizendmaal mooier dan zijn eigen voorname dienstwoning met haar kaal, zonnig erf, en dat cene nuchtere grasperk in het midden? Al was zijn eigen intérieur ook nog zoo modern en kostbaar, al werd het heele uitgestrekte terrein rondom ook dagelijks door tal van gestraften van elk onkruid gezuiverd, toch.... Daar zijn ze weder, de telkens verjaagde mijmeringen!
Met een diepen zucht legt hij de pen neder, leunt achterover en staart naar buiten, Tegenover op het plein, vóór de Ijamat wordt juist de wekelijksche passar gehouden. Het is een vroolijk schouwspel, die lange rijen van kraampjes, die bont dooreenwarrelende menschen. De ochtendzon hult alles in gouden gloed, slechts hielen daar onder de oude waringboomen is het zwart en koel.
"Pos, prantos!" Hij wordt uit zijn gepeins wakker geschud. De oppassar overhandigt hem, nederhurkende een stapel dienstbrieven, kranten, brochures...
"Lóh, póhó!" Daar onder uit den zak haalt hij nog twee stukken van kleiner formaat te voorschijn. De controleur werpt alles op de schrijftafel.
"Ngeus!" Hij wenkt den neerhurkenden inlander om heen te gaan. Het fijne, crème briefje de negenpuntige kroon op de sluiting, is van zijn verloofde. Hij bekijkt het met vaste hand geschreven adres, een keurige regelmatige dameshaud, de lijnen zijn niet meer zoo zenuwachtig bevend als een paar dagen geleden. Hij steekt den minnebrief in zijn borstzak. Het zal een tractatie voor straks zijn als het werk gedaan is, als hij in slaapbroek en kabaia'op den divan zit in de pendopo met een bittertje voor zich in afwachting van de rijsttafel! Het tweede epistel, een bekende hand, postrmerk-Karang bidara. Hij legt het voorloopig ter zijde, doch die hand, die plaats — Karang bidara.— Haastig grijpt hij er naar en scheurt de envelop open. Eerst de handteekening — Mol! Hij overvliegt de regels, keert het blad om, leest, leest, hij ademt zwaar, een donkerrood kleurt zijn gezicht tot voorhoofd toe. — Met een gesmoorden vloek werpt hij den brief op de schrijftafel, een blik leunt hij achterover en kijkt doelloos naar buiten. Plotseling springt hij op loopt een paar maal op en neder valt op zijn stoel terug, met de ellebogen onder het hoofd zit hij te denken, den rechtervoet in voortdurende trilling. Nog eens grijpt hij naar het papier.
"Vervloekt! Zoo'n gladakkerstroep! Wat doen? Ja wat te doen? Er moet iets gedaan worden. Neen. Het is onmogelijk! En toch..." Hij kan niet stil blijven zitten; weder staat hij op loopt de galerijen door, het erf over, rondom het grasperk, door de brandende zon, naar de poort; hij weet zelf niet waarheen. Daar blijft hij staan; de overhangende takken van een ouden waringin hullen hier alles in koele schaduw. Schijnbaar belangstellend spiedt hij in het passargewoel, werktuigelijk volgt hij eiken voorbijganger, hij ziet alles, elke bijzonderheid met het helder bewustzijn dat daar binnen aan zijn schrijftafel een zwarte, dreigende gedaante loert: zijn ongeluk dat hij niet ontloopen kan.
(Wordt vervolgd.)


vorige pagina | inhoud | vorige pagina