Nji-Sri: Een nonna Feuilleton in het Bataviaasch Dagblad, juli-september 1902 aangevuld met romanuitgave bij Becht, 1902
[11-07-1902
"En leeft dat kind nog?" "Ja zeker, onze Njo is nu aspirant-ingenieur en woont op Pasir Kidang. Het was een aardig jongetje, maar allah! zoo driftig! Toen hij tien jaar oud was, stuurde Heyse hem naar Holland. O, het was zoo'n pinter ventje! Tot even voor zijn vertrek heeft hij niet geweten dat ik zijn eigen moeder niet was. Hij was razend toen hij het hoorde, hij stampte met de voeten en liep brullend de kamer uit, en 's nachts hoorde ik hem nog snikken in bed. Toen stond ik op en ging naar hem toe. Hij sloeg de armen om mijn hals. "Wees met boos, Ma, ik was zoo sakit-hati," zei hij. "Ik heb altijd gedacht dat u mijn ma'tje was. Nu heeft Nonnie een eigen moeder en ik niet!" "Massa!" troostte ik hem. "Ik houd van jullie beiden even veel. Je was immers zoo'n klein ventje nog toen je bij me kwam. En ben je niet Pa's eigen kind! Soedah, wees maar stil. Jij kan niet helpen, kassian! Van Pa'tje houden we beiden toch veel, is het niet? Eenmaal moest je het toch weten en misschien hadden vreemden het je later verteld. Kom, ga nu slapen, ajo! Morgen ga je op reis, ver over zee! Zal je nu goed oppassen in Holland en goed leeren? Pa is niet rijk en het kost veel." Hij beloofde dat hij alles zou doen, wat hij kon. En hij heeft woord gehouden. O, als u wist, hoe dol hij op ons is! Nog altijd! Zoo dikwijls komt er een pakje voor ons. En als hij in dienst hier langs komt, blijft hij meestal een dagje logeeren. Dan moet ik hem tellens zijn lievelingsgerechten klaar maken, kerri bengala, nassi goeri en gadö-gadö. En u moest hem eens samen met Nonnie zien! Ze mag geen oogenblik weg gaan als hij hier is. Den heelen dag maken ze gekheid, ze stoeien, en loopen elkander achterna als een paar kinderen En 's avonds moet Nonnie haar mooiste kleeren aantrekken en dangaan ze samen tante Lot een bezoek brengen op Gedong Gedeh. Dikwijls heeft hij mij al gevraagd den heelen boel in de steek te laten en bij hem te komen inwonen." De goede vrouw had zich warm gepraat. Haar kaken gloeiden door de bedak heen en hare oogen schitterden koortsachtig. "Lòh!" zoo viel ze zichzelf in de rede. "Ik babbel maar door, ja? Het is al over één. U zult honger hebben! Adoeh! mijn rug!" Kreunend stond ze op en slofte naar achtereen. De jonge man staarde naar buiten, in diep gepeins verzonken. Van lieverlede hadden mevrouw Heyse's woorden de kalme oppervlakte zijner ziel in beroering gebracht. 's Namiddags verscheen Djoemi, de jonge dessameid, om het theegoed klaar te zetten. Het was de eerste maal dat mevrouw Heyse wegbleef. Ze schonk hem anders zelf in, bracht altijd iets lekkers mede, pisang goreng, ananasbeigneits of serabi, alles smaakte kostelijk. "Gering-djoeragan-ma!" berichtte de met een schoon badjoe getooide plaatsvervangster, terwijl ze met bevende handen eenige symetrie in het opstellen van het theeservies trachtte te brengen. Dus mevrouw was ziek. Hij was ontstemd. Als het maar niet voor langen duur was! Nog een paar dagen zou hij het aanzien. Nog eenige malen liet hij naarden toestand der gastvrouw informeeren. "Panas!" luidde telkens het bescheid, "Panas teuing!" Hij lag huiverend in de avondkoelte. Zijn jongen was zoek. De lajars werden niet opgehaald, het maal was koud en smakeloos. Overal ontbrak de zorgende hand der zieke. Eindelijk verscheen Karta met den oppasser. Ze kwamen uit de kampong terug, waar een tandakpartij gehouden werd. Tjarda vloekte, raasde, tierde. Doch plotseling hield hij op. Hij bedacht ineens dat er een zieke in huis was. Zijn stoel werd, als naar gewoonte, naarde slaapkamer vervoerd. Nog lang lag hij wakker. Tegen middernacht hoorde hij zachtjes aan de voordeur tikken. Behoedzaam werd de palang pintoe terugschoven, dan zacht geschuifel en snel zich verwijderende voetstappen. Den volgenden morgen nog vóór zessen lag de patiënt weder in zijn hoekje in de voorgallerij. Mevrouw moest nog ziek zijn, want zoodra hij buiten was, stond ze anders met een kop koffie vóór hem. Om zeven uur kwamen de batiksters opdagen, netgekleede vrouwen, met stille, bescheiden manieren. Kort daarop trok een troep rijststampsters naarde loodsjeladen met bossen padi, njiroes en bebòkòs. Het was een haveloos zootje, met slordig opgestoken haren, een korte kaïn om de heupen, die het heele bovenlijf bloot liet. Enkelen droegen een zuigeling in den slendang'op den rug. De tijd kroop langzaam voort. Hij had honger. Ginds voorden warong kon hij de toemboekvrouwen zien zitten, hoe ze al lachend en schertsend hun warme rijst uit een pisangblad verorberden, hij zag het vuur onder den zwartbewalmden ketel vlammen, de flauwzoete lucht van geroosterde djagoeng vermengde zich met den aromatischen geur van pas gezette koffie. Hij hield het niet langer uit. "Kadieu!" riep hij 'een haastig voorbijsnellende meid toe. Deze kwam nader en hurkte neder. "Roep mijn boedjangs!" "Ze zijnnaar de kali gegaan om de te baden." "Ngeus!" Ze waren meestal afwezig. Het kon hem anders niet schelen, want hij had diensten niet noodig. Mevrouw voorkwam al zijn wenschen. Het was beroerd. Maar hij had niet te commandeeren hier in huis. Zoo spoedig mogelijk wilde hij weg. Doch voorshands moest hij wachten. Mismoedig nam hij de Indische Gids van het knaapje naast hem, ter hand. (Wordt vervolgd)
vorige pagina | inhoud | vorige pagina