doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

F.[enna de Meyier]: 'Beterschap'.
In: De Indische Gids,1903 (I), p.656 -661


[656:]

Het was stil in de groote slaapkamer waar het felle licht van een Indischen middag maar scheemrig binnendrong door de reten der gesloten jalouzieën.
Een enkele straal schoot op de gele mat in kleine, wemelenden sterretjes. Uit haar bed kon zij ze zien schitteren en dat al vermoeide haar. Zij sloot haar oogen met een zucht en keerde zich om naar de muur. Toen viel zij in een lichten doezel waaruit zij opschrikte door den zachten stap van haar man, die zoo voorzichtig mogelijk trachtte binnen te komen.
"Slaap je niet, lieveling?" vroeg hij zacht, toen haar oogen de zijne zochten.
Zij schudde 't hoofd, te moe om te spreken.
Een wanhopige apathie was op haar neergezakt en hield haar nog steeds met vampyr-armen omkneld, na een aanval van malaria die haar had getroffen, nu al een maand geleden. Zij had, met al de overgebleven kracht van haar zieke zenuwen getracht in het begin zich daartegen te verzetten, maar zij kón niet meer, het was sterker geweest en had haar overwonnen... En nu liet zij zich gaan.
Soms, als zij 's nachts wakker lag in koortsige opgewondenheid, besefte zij helder haar toestand en begon zij te voelen een smart om haar ziek-zijn, haar doffe onverschilligheid, die haar mooi, haar reuzengroot geluk vedreven had... O, was 't niet een vreemd, afschúwlijk monster dat zich aan haar moede ziel had vastgezogen en haar in die oogenblikken éven vrij liet? Maar dadelijk, dadelijk voelde zij dan weer zijn vasten, knellenden greep die haar onmachtig neer deed zinken...
"Hoe is 't er nu mee?" klonk naast haar die innigdroeve, bezorgde stem, die haar even een sensatie gaf van weemoed, zonder haar bepaald te treffen.
"Goed", fluisterde zij moeilijk. Hij hield haar hand vast in zijn vingers, en zich opeens over haar heen buigend, in een hartstochtelijk verlangen haar wakker te kussen uit die vreeslijke lethargie, door de kracht van zijn liefde, gaf hij haar een langen kus, waarin hij al zijn verlangen uit wou drukken.

[657:]

Zij zag hem aan - treurig, maar moe. Hij lijdt om mij - hij lijdt om ons verloren geluk - flitste het door haar hoofd.
Maar zij was te moe, te moe nu om te denken. Ach, dat hij haar met rust liet, en dat de slaap nu kwam, de gezegende, vredige slaap...
"Hoor eens, lief", begon hij weer en trachtte zoo opgewekt als hem mogelijk was, te spreken.
"De dokter vindt het noodig dat we naar boven gaan. Ik heb verlof gekregen en morgen gaan we al, naar Sindanglaia. Daar zul je weer opknappen, heerlijk genieten van de koelte. Wil je wel?" - Zij zag hem aan met een lichte verwondering.
"Naar boven?" herhaalde ze, als peinzend.
En hij sprak door met levendige woorden, blij om dien flauwen glimp van belangstelling in haar matte oogen. Toen, daar hij zag, dat zijn praten haar vermoeide, ging hij stillekens heen en riep de baboe om te helpen met pakken. Geruischloos trad deze binnen. De zieke hoorde slechts het zachte schuiflen van de naakte voeten op de mat, het voorzichtig opensluiten van kasten en koffers, het bescheiden ritselen van pakpapier.
Zij wist niet waarom, maar die zachte rustige geluiden stemden haar kalm en behaaglijk.
Met groote, open oogen lag zij toe te zien hoe de baboe, klein tenger figuurtje in roode kabaja, heen en weer liep, de koffers vulde en ze eindelijk sloot. Een handvalies lag nog open voor de allerlaatste benoodigdheden. Ook had ze op een stoel keurig geschikt, de kleeren neergelegd die mevrouw morgen moest aandoen.
Een gevoel van dankbaarheid voor die stille, handige vrouw bewoog de zieke opeens de baboe te roepen.
"Mina!" - Dadelijk stond Mina vóor haar.
"Mina ikoet sama njonja?"
"Saja, nja".
Een poos praatten zij nog zacht over de kleeren en het huis, dat nu alleen moest blijven.
Spen zou op alles passen, njonja behoefde niet ongerust te zijn, alseen "orang slam" eenmaal verantwoordelijk was gesteld over een huis, zou hij het bewaken als zijn eigen.

In den trein naar Tjandoer was het warm en stond haar man duizend angsten uit, zoo flauw en uitgeput leunde de zieke soms tegen zijn schouder.

[660:]

Toch, nu en dan, keek zij uit het raampje en voelde als een heerlijke verkoeling den bergwind langs haar voorhoofd.
In Tjandoer werd overnacht en den volgenden morgen kwamen de karretjes voor om hen te brengen naar het gezondheidsétablissement van Sindanglaia. De zieke had dien nacht vrij wel geslapen en voelde zich in staat om verder te gaan. Met moeite en oneindige zorg tilde haar man haar in het karretje, de primitieve toestanden vervloekende die geen gemakkelijker voertuig aanboden, maar eenmaal gezeten, omgeven door kussens en shawls, zat het bleeke vrouwtje nog al goed en lachte hem zelfs dankbaar toe.
Toen stapte hij ook in en ging naast haar zitten; de baboe volgde met de koffers in een ander karretje, en met de drie onooglijk uitziende, maar taaie bergpaardjes bespannen voertuigen zetten zich in beweging.
De morgenlucht was koel en zuiver.
Een heerlijke, safierblauwe lucht stond strak over de sawahs waar een fijn groen heel zachtjes over waasde, zóó fijn, dat de zon zich nog glorieus kon spiegelen in de watervlakte daaronder.
De weg begon al zachtkens te stijgen en liep onder gracieus gebogen bamboepluimen, onder forsche kanaries of schilderachtige arènboomen langs de rijstvelden langzaam den berg op. - Hij had den arm om zijn lieveling heengeslagen en bespiedde met angstige liefde elke uitdrukking van dat arme, uitgeteerde gelaat. Zij glimlachte nu en dan en met haar oogen de flauwomlijnde bergen zoekend, die vóor en naast hem lagen als een belofte van geluk, fluisterde zij zacht:
"Wat heerlijk hier..."
De weg begon nu meer en meer te stijgen. Soms klom de voerman af en liep naast de geweldig trekkende paardjes, die hun ongeschoeide hoeven schrap zetten in het knarsende grint. Boomvarens en luchtig wuivende pluimgrassen stonden naast duizenden wild bloeiende bloempjes aan de hellingen waarlangs zij reden. Kleine, reinwaterbeekjes ruischten naar beneê.
Nu begon de lucht te betrekken. Witte wolken als reuzensluiers omhuidsen den top van de Gedeh die telkens grooter en blauwer vóor hen stond. Toch viel de regen niet. Het werd alleen wat koeler en vochtiger in de atmosfeer. De zieke voelde het met welbehagen. Zij legde zich nog wat gemakkelijker en sluimerde in. Zij werd niet eerder wakker dan toen de koetsiers met razend zweepgeklap de sterk bezweette paarden aanzetten tot een laatsten

[661:]

ren naar het hôtel, het glooiende erf op. - Doodmoe werd zij naar boven gedragen. op haar bed, waarna zij viel in een diepen, versterkenden slaap.
En toen zij wakker werd...
Het was ongeveer half zes. De baboe zat gehurkt vóor 't ledikant in de kleine, smerige hôtelkamer, geduldig wachtend.
Het was er donker, maar toen zij haar oogen opsloeg, zag zij door het eenige raam naar buiten. Zij zag niets dan een blauwe lucht en een stuk van een reusachtigen waringin, sterk belicht door de dalende zon; maar wat zij zag leek in heur stemming van beter-zijn na dien gezonden slaap, zoo mooi, zoo overweldigend heerlijk, als was zij een poos blind geweest en nu weer ziende.
Zij liet zich vlug helpen en gesteund door haar trouwe hulp, trad zij naar buiten, op de galerij die alle bovenkamers langs gaat.
Hier zette zij zich neer, keek niet naar de leelijke plompe stoelen, de vervelooze planken, neen, zij zag het leelijke niet.
Zij zag alleen de heerlijkheid van de ondergaande zon over een landschap van paradijzen-schoonheid. En den Gedeh, den machtigen berg met zijn violette en etherisch blauwe tinten zag ze, waar een enkel rozerood wolkje langs dreef, den Gedeh met zijn zachten rookpluim, slank en gevoelig voor den wind, als smeltend in 't hemelblauw.
Beneden, in den tuin, bloeiden felroode bloemen, nog inniger van rood in het scheidende licht van den avond. Een kinderstemmetje hoorde zij ook en die reine, hooge klanken dreven in de licht als een deel van 't innig mooie wat zij genoot.
Hoe lang ze beweegloos gezeten had, wist ze niet meer. Zij voelde zich zoo verlicht, zoo zalig, als bevrijd van een vreeslijk lijden. Toen hoorde ze opeens een zwaren stap en voelde, ook zonder het hoofd te wenden, dat het haar man was.
Zij strekte langzaam haar armen uit en hij, bij haar nederknielend, drulkte haar zwijgend aan zijn hart.
Beiden scheiden even, in onbewusten aandrang. Misschien was het de late uiting van hun leed, dat nu voorbij was. Maar beiden lachten ook, een heerlijken glimlach, als om het geluk te ontvangen, dat op den zwevenden bergwind scheen af te dalen van den machtigen Gedeh, die, statig, vredig en omvloten van reine lucht en teere tinten, zich hullen ging in nachtelijk duister.


inhoud | volgende pagina