doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

F.[enna de Meyier]: 'Een Eenzame'.
In: De Indische Gids (1901; I), p. 565-571


[655:]

De korte Indische avond schemerde over de velden. In het westen gloeide het nog even heftig op; toen werd de lucht daar bleek en kwamen de sterren er goud te flinkeren.
Betty van Doorn zat in haar ruime, met mooie, weliggroeiende varens en palmen versierde voorgalerij en staarde voor zich uit. Zij kon heel ver over haar erf over den grooten weg zien, waar enkele karren en grobaks langzaam voorbij rolden, met een flauwschijnende lantaren of een pas ontstoken fakkel de komende duisternis in rijdend.
Aan weerszijden van haar erf strekten zich de onafzienbare suikerrietvelden en links zag zij nog even de lichten van de fabriek die den hemel bleek brandde met het helle vuur van haar electrische lampen.
Waar dacht ze eigenlijk aan? Ze wist het zelve niet. Ze liet haar gedachten maar dwalen, zonder toom, zonder lust... Maar telkens vandaag, moest zij denken aan wat haar man gezegd had, dien morgen! "Als je je zoo laat gaan, wordt je nog eens zenuwziek".
Het was als een vonk geweest die gespet had in haar moede, doffe hersens; een ruwe greep die wakker schrikte. O ja, hij had gelijk. Zij moest zich niet zoo laten gaan. Maar was 't niet gemakkelijk voor hem haar zóó te beoordelen - want er was ongeduld geweest in zijn stem - voor hem, den bezigen, sterken, triomfeerenden industrieel die zijn energie gebruikte en telkens wette in den strijd tegen het leven? - Wat begreep hij van haar moeheid, haar lusteloos gepeind, haar dreinend-plagende hoofdpijn elken dag, als de hitte gloeide op haar hersens en een helm van drukkende benauwdheid zette op haar slapen? Pas tegen den avond leefde zij op, als een verflenste bloem even opleeft die begoten wordt...
En daarbij kwam de troostelooze eenzaamheid, de starre verveling. Niemand had ze, niemand met wie ze eens praten kon, die haar kon opwekken uit die dagelijksche grijsheid; behalve eenige ongetrouwde Indische jongelui was er maar een getrouwd paar op de fabriek, veel zorgen, weinig tijd. Waarom ook had zij geen kinderen? Het was de oude pijnlijke vraag, die al zoo lang haar had geplaagd en gesard en die nu weer opstond in haar moegedacht hoofd als een aanklacht, een bittere hoon tegen het leven waarin zij zich telkens vreemder voelde worden....

[656:]

En eens was er toch ook een tijd geweest dat zij dat leven lief had en zich één voelde met de natuur waarin ze zich bewoog... Dat was in haar mooie meisjestijd.
Want na haar huwelijk....
Neen, daaraan wilde en mocht zij nu niet meer denken . - Zij zou haar dagelijksch avondwandelingetje gaan doen. Dat was eigenlijk het eenige genot van den dag voor haar. De warmte drukte dan niet meer zoo erg en 't flauwe wordende licht over de velden gaf mooie, rustige tinten, die ze liefhad. -
In de verte lijnden fijn de bergen, donker violet tegen den bleeken hemel. De lucht was stil, bijna geheimzinnig wachtend. Heel vaag alleen hoorde zij zachte fluittonen en een dog gebom dat uit de kampong kwam. Zij kwam den tuinman tegen die, zwoegend onder de zware emmers met dansend water, zijn breede platte voeten met kromme teenen vast plantte in de roodachtige kleiaaide. Daar spoot en sproeide het zilverblanke water uit de tuiten op de welkende bloemen.
"Je bent laat vandaag, kebon", zei ze, met een vage belangstelling hem volgend. Hij mompelde een verontschuldiging en ging ijlings verder.
Wat waren ze toch bang en schuchter, die Javanen. Geen wonder ook... Als ze die verhalen hoorde van haar man, hoe ze soms behandeld werden! En waarom? Met welk recht? morde 't in haar.
Waarom trad iedereen, toch maar ruw en onnadenkend op, alleen bedacht op eigen voordeel, op geld? O ja, hij had wat aan zijn hoofd, er kon ook geen machinetje, geen radertje verkeerd gaan, of hij was er bij; geen kleine verspilling of bedriegerij van den kant van zijn werklui of hij had er aandacht voor. - Maar of er een leven naast hem verdorde en bedierf, als een zieke plant, als een stilstaande poel - dat zag hij niet. - 't Was al heel belangstellend dat hij gemerkt had dat zij zenuwachtig werd den laatsten tijd - en zich daarover ergerde. Maar kom, weg met die ellendige, bittere gedachten. Kon ze toch maar wat afleiding zoeken! Zou ze toch maar eens even aangaan bij de Welters... dat was toch een lief, hartelijk vrouwtje. Wie weet of 't haar geen goed doet. Maar dan moest ze zich gauw even kleeden.
Toen Betty klaar was met haar toilet, was 't buiten geheel donker geworden. Door een harer bedienden liet zij zich met een lantaarn voorlichten, want zij liepen langs een paadje tusschen de rietvelden, dat was de kortste weg. - Het ruischte en ritselde vreemd in het duister tusschen de srengels en soms vloog er wat donkers op. Zij werd bang - er was altijd een angst in haar om dat vreemde insectenleven. Zij begon al spijt te krijgen van haar plan...
Maar nu waren zij er toch dadelijk. Zij zag in het flauwe licht van hun lantaarn, de witte steenen paaltjes al bleeken, die het erf der

[657:]

Welters afscheidden van den weg. Hun stappen knerpten op het grint van den voortuin, waar een breed lichtvlak neer viel, van de eenige hanglamp, die in de voorgalerij hing. De bediende zette zijn lantaarn op den rand van de galerij, en liep toen bezijden het huis om. Spoedig kwam een baboe naar buiten en vroeg of de "njonja besar" maar plaats wou nemen, mevrouw zou dadelijk komen. Zij ging zitten op een van de eenvoudige wipstoelen en wachtte. Zij hoorde een klein kindje klaaglijk schreien en het driftige gevecht van een paar oudere jongens. Sussend ging zacht daar tusschen door de stem der moeder...
"Wat kom ik ongelegen", dacht Betty wanhopig. Zij had groote lust om maar weer op te staan. Maar weifelend en bang om te kwetsen - wat zou 't vrouwtje niet denken als de vrouw van haar chef weer zóo was heengegaan? - besluiteloos, bleef zij zitten. Er was in de eenvoudige, smalle voorgalerij niet veel te zien. Stijve hooge bloempotten van roode aarde met eenige verwaarloosde planten er in stonden zich in de hoeken te vervelen; een te korte mat, die de ongelijke roode steenen van den vloer in een rand vrij liet, bultte en bolderde onder de ronde, ongedekte houten tafel en de harkerige stoelen. De eenige versiering was een kristallen vaas voor haar op de tafel, waarin eenige verkleurde, wijnroode rozen stierven.
Buiten was de Indische nacht gevallen, geheimzinnig en vol geluid in haar stilte. Kikkers stieten hun dompig gebrul en gekwet uit, gedempt door den afstand; een krekel sjerpte valsch en fel daaruschen, terwijl het zware geruisch van kalongs in den mangaboom vlak bij haar, Betty telkens even deed opschrikken. Hoe doodelijk somber, was haar indruk, vooral nu het geschrei van de zuigeling binnen geëindigd was in een diep melancholiek gesteun als van een gewond dier.-
Eindelijk kwam mevrouw Welters te voorschijn, rood en zenuwachtig, omdat zij mevrouw van Doorn zoo lang had laten wachten.
"Ik kom misschien ongelegen?" vroeg Betty met haar matte stem.
"O neen, volstrekt niet", jokte het geagiteerde vrouwtje, "maar ziet u, mijn kleinste is wat koortsig en daardoor lastig, zij kan den slaap maar niet watten."-
"O, is 't een meisje?" vroeg Betty, "ik was 't vergeten".
Er viel een korte stilte.
"U neemt me toch niet kwalijk, dat ik u in sarong en kabaia ontvang?' vroeg 't moedertje bedeesd, vergeefs zoekend naar een onderwerp van gesprek.
"Verbeeldt u - volstrekt niet", antwoordde Betty met een warmeren klank in haar stem; "U die 't altijd zoo druk heeft met uw kinderen. Weet u wel dat ik u soms benijd?" -
Het vrouwtje dacht aan haar vijf lievelingen en knikte, "Dat be

[658:]

grijp ik", zei ze zacht, en toch verwonderd dat de andere - altijd zoo koel, zoo voornaam - iets zien liet van haar gevoelsleven.
"Ik verveelde me zoo", ging Betty voort, in een onweerstaanbare behoefte om zich eens uit te spreken, "ik voelde me zoo alleen; toen dacht ik aan u en.."
"En daarom kwam u hier? Dat is goed van u! Dat moet u meer doen!" kwam de andere hartelijk, "o, ik weet wel, voor u is 't hier niet amusant, maar..." zij zweeg verlegen.
"Wil je mij bij den naam noemen?" vroeg Betty opeens, "ik heet Betty".
"Graag - ja - mag ik? Ik heet Emma", stotterde mevrouw Welters, verbaasd maar innerlijk verrukte overdie vriendelijkheid. Die voorname mevrouw van Doorn! Wat lief toch van haar...
"Hoe vind je Indië, Emma? vroeg Betty met een glimlach.
"Ik...? O heerlijk, ik ben hier zoo gelukkig", antwoordde Emma haastig, "in Holland had ik een nare jeugd, ik moest hard werken en had een lastigen broer met wien ik in huis woonde. Mijn ouders waren lang gestorven. Hij had een zaak in Rotterdam en als de klanten wegbleven, omdat hij zoo ruw en onbeleefd was, kregen wij de schuld, de meid en ik! O, 't was een ellende. En toen ik eindelijk niet meer kòn en ziek werd, toen kwam gelukkig hier m'n man me vragen of ik met hem mee naar Indië ging. O heerlijk vind ik 't hier, zalig, en mijn man - u kent hem nog zoo niet - je, bedoel ik - hij is zoo'n engel, en de kinderen... Mientje, mijn oudste, helpt me al in de huishouding, maar 't allerliefst is toch mijn kleine muis, Treesje, 't laatste kind is altijd 't liefste. Als ze nog zoo jong zijn en je nog zoo noodig hebben..."
Zij ratelde door.- Betty luisterde niet meer. Peinzend keek zij in de vlam van de lamp. Hoe had ze kunnen denken hier troost te vinden? Die vrouw - van een andere makelij dan zij - was immers ook te veel vervuld van haar eigen leven, haar eigen belangen...
Zoo gingen dus de menschen elkaar voorbij, zonder elkaar ooit goed te zien, laat staan te begrijpen. De ontboezemingen van Emma werden onderbroken door een afschuwlijke gil die uit de kinderkamer naar buiten drong.
"O mijn God wat is er nou weer?"
Emma sprong op en haastte zich naar binnen. Betty volgde haar. Een verward, druk rumoer, stemmen die verontwaardigd schreeuwden, het harde huilen van de baby, 't vormde alles een oorverscheurende cacophonie. Twee baboes liepen naar de moeder toe.
Heintje had zijn broer Frits met een kindergeweer op zijn gezicht geslagen. Emma bracht weldra wat orde in dien chaos. Zij nam het bloedende kind mee naar haar eigen kamer om den wond uit te wasschen en te verbinden. Betty bleef in de slecht verlichte kinderkamer staan tusschen de beteuterde, verlegen meisjes, die half wa

[659:]

ren uitgekleed en naast den hartstochtelijke huilende Hein, wien zijn misdaad bitter berouwde. De kleine Treesje gilde zich in haar bedje vuurrood, met trappelende beentjes.
"Kom vent, ik zou maar niet meer huilen", suste Betty, met haar hand op zijn borstelig haar. "Je hebt er apijt van, maar huilen helpt niet meer." Hij zag haar verbaasd aan en droogde zijn tranen met de mouw van zijn hansop.
"Mevrouw wilt u mijn poppen zien?" vroeg 't oudste meisje, dat in haar hempje stond, "kijk hier liggen ze, zijn ze niet lief?"
Betty boog zich over de schatten heen en prees ze utbundig.
"Ik houd niet van poppen", zei 't tweede meisje, dat gauw een broekje had aangeschoten en, nerveus, de bandjes niet dicht kon krijgen, "ik speel liever met Trees".
"Ze is een beetje ziek", fluisterde de oudste, "kijk, nu wordt ze stil, nu we naar haar kijken; toe mevrouw, neemt u haar eens op"!
Betty nam 't kindje in haar armen, dat nog even nasnikte; en speelde er mee. "Wat een engeltje", zuchtte zij en kuste de natte, bolle wangen.
Emma kwam weer terug met het verbonden jongetje, dat woedend naar zijn broertje keek en dadelijk in bed ging liggen, met den rug naar hem toe.
"Wat een dot, hè?" fluisterde de moeder trotsch, toen ze zag, dat Betty haar jongste op den arm droeg.
"Een schat", antwoordde Betty gesmoord. Toen nam zij, na een paar vriendelijke woorden tegen de kinderen, weer afscheid.
"Ik moet naar huis, mijn man wacht op me", zei ze haastig.
"Maar je komt toch nog eens gauw terug?" drong Emma aan, "doe 't heusch, je bent altijd welkom!"
"Ja zeker, zeker", antwoordde Betty werktuigelijk; maar toen haar bediende geroepen was en zij 't dansende licht van de lantaarn weer voor zich uit zag gaan over de donkere velden, tusschen de geheimzinnig ritselende planten, toen liepen haar voeten vlugger, alsof ze iets ontvluchten moesten...
Neen, zij ging daar niet meer heen, dat wist ze. Wat deed zij daar? Die menschen waren gelukkig en behoefden haar niet, wat had ze dan met haar somberheid zich daar in te dringen? Wat had zij zich ook het hart te stooten aan dat uitbundige moedergeluk, ja zelfs aan die moederzorgen?
Beter was 't dat zij bleef in haar eenzaamheid; dat was immers haar lot. Alléén was ze...O, nooit nog had ze 't zoo scherp, zoo vlijmend scherp gevoeld als nu - een eenzame in die vremde onbegrepen natuur, waarin zij niet als kind was opgegroeid, en die haar dus geen troost kon geven; een eenzame, vooral te midden van de weinige menschen om haar heen, van wie zij zelfs hoe langer hoe meer vervreemdde...

[670:]

De minste inlander had hier zijn thuis, zijn familie, zijn makkers, hij was een met zijn omgeving! //zij was hier als een vreemde plant in een tropischen tuin, kwijnend onder de felle htte; van een ander maaksel, een andere gevoeligheid.
..............

Haar man wachtte haar op met een boos gezicht."Ik heb naar je gezocht", zei hij ongeduldig, "waar blij je toch? Hessels en Darthuis van de onderneming Tji Pelok komen van avond hiereten, zorg je eens voor wat lekkers? We eten om negen uur; vóór dien tijd ga ik nog met hen naar de fabriek." "Goed, man. Krijg ik niet eens een kus van je? Je hebt den heelen dag niet naar me omgekeken!"
Hij zag haar aan. In haar blauwe donkeromkringde oogen lochtte een hem éven ontroerend verlangen.
"Mal wijfje. Kom dan maar hier". Hij sloeg de armen om haar heen en kuste haar vast op 't voorhoofd.
"Is 't zoo goed?" vroeg hij plagend. Ze glimlachte en schudde 't hoofd.
"Maak je mooi vanavond. Doe je zwarte gedecolleteerde eens aan, dat zie ik zoo graag".
"Goed, vent". Zij wendde zich af om haar tranen niet te laten zien.
Het ontspande haar. Ook zijn kus had haar even goed gedaan. Hij hield toch wel van haar...
Aan tafel was ze vriendelijk, deed haar best een opgewekte gastvrouw te zijn. Het zwarte toilet stond haar goed; bewonderend knikte haar man haar toe; haar schitterend blanke schouders, zachte blonde kleur van heur haar en de lieve, weemoedige oogen werden levender schoonheden in die diepzwarte lijst. Hessels en Darhuis, onhandig un hun gedwongen zich-netjes-houden voor een dame - in maanden zagen zij zoo'n phenomeen niet op hun onderneming, waren stijf en zwijgzaam. Betty voelde hoe zij gewend waren een ruwe, ongegeneerde taal te spreken elken dag; de beschaafde conversatie was hun een lastig harnas. Zij dronken veel wijn en werden hoe langer hoe rooder. Een uurtje na het eten bleef zij nog in de voorgalerij zitten bij de nu alleen over suiker en nog een suiker pratende heeren; toen nam ze afscheid en liet haar man met de gasten alleen.
In haar kamer was 't koel en weldadig. Zij had hoofdpijn gekregen en verlangde naar rust.
Toen ze eindelijk in bed lag, bleef ze lang peinzen over altijd het zelfde... Even schrikte ze, toen haar man eindelijk binnen kwam, trachtend geen leven te maken, omdat hijdacht dat ze sliep.
"Wat is dat? Lig je nog wakker?'" vroeg hij verwonderd.
"Ja, lieverd. Ik kon niet slapen". "Hoe is 't?" Hij boog zich over haar heen. Zijn bezorgdheid bracht weer de tranen in haar oogen.
"kom, kom, wat is dat nu?" mopperde hij, "sentimenteele vrouw

[671:]

die je bent, waarom huil je nu? Je was vanavond zoo lief en zoo mooi."
"Hou - je nog wel een beetje van me? Ben ik heusch wat voor je?"
"Maar kind, wat een nonsensvraag. Ik heb immers alleen jou op de wereld. Of dacht je soms dat ik er nog een familie in de kampong op nahield?"
"Neen, Piet, je moet niet zulke dingen zeggen"...
"Wat is er nou weer?"
"Neen, wees nu niet ongeduldig. Luister eens goed naar me. Ik heb me van daag zoo ongelukkig gevoeld - en vooral... zoo alléén. Wees hij toch wat hartelijk, wat lief voor me, wil je?"
"Maar schat... kom." Hij ging op den rand van haar bed zitten en hief haar naar zich op. "Je weet wel, ik ben anders dan jij; ik kan niet zoo goed praten en zoo fijn voelen en vooral: ik heb niet zooveel tijd als jij om aan al die gevoelsdingen te denken. Maar je twijfelt er toch niet aan of ik van je houd?" Hij nam haar vast in zijn armen en kuste haar, eerst zacht, toen wilder, ruwer.
Zij liet zich gaan. In den stroom van warmte en hartstocht dien zij over zich voelde komen en waarin ze zeer neer liet glijden, mee liet sleepen met genot en met een zucht van altijd hongerend verlangen, trachtte zij weer, als zoovele malen, altijd haar schreiende eenzaamheid te verdrinken.. Al wist ze ook, dat straks - als hij haar losliet, ze 't bittere weer zou proeven van dat vreemde-blijven voor elkaar, dat alléén staan in voelen en denken...


inhoud | vorige pagina | volgende pagina