doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

F.[enna de Meyier]: 'Zijn vrouw'.
In: De Indische Gids 1908 (II), 1584-1589


[1584:]

Julie had den heelen nacht niet geslapen. Eerst had de warmte haar gehinderd en er hadden eenige muskieten gegonsd; toen was ze gaan liggen denken. Door de spleten der jaloezieën was het zeldzame nachtgerucht tot haar doorgedrongen: het fladderen, moe en slaapdronken, van een voge len nu en dan het luchtdoorborend sjierpen van de krekels. En binnen was niets anders geweest dan het rustige ademhalen van haar slapenden man.
Maar die enkele geluiden hadden de diepe, ontzettende stilte van den tropennacht nog meer omlijnd.
Toen had zij weer den angst gevoeld van het vreemde land, waarin zij zich nooit thuis zou voelen, en waarvan vooral de grootstche geheimzinnigheid van den nacht haar soms de wonderlijke sensatie gaf, van te leven in een droom.
Dan was 't of een hand zich legde op haar hart en of ze daar roerloos onder moest blijven liggen, voor altijd. Het zweet brak haar uit, zij hijgde, ze wilde gillen... Dan was 't voorbij.
Eens had ze er over geklaagd bij haar man, maar hij had haar uitgelachen. Ze moest maar wat valeriaan nemen, het zouden wel niets dan zenuwen zijn, beweerde hij.
Tegen den morgen was zij rustiger geworden. Met den bleeken schemer van den dageraad en het flauwe gerucht van de ontwakende vogels was zij nu in een halve sluimering geraakt, waarin haar gedachten nog leefde, maat stiller en als gesust. Doch toen haar man zich heftig had bewogen in zijn slaap en zijn hand in haar gezicht had gezwaaid, was zij helder wakker geworden en besloot zij maar op te staan.
Nadat zij zich stil gewasschen had, ging zij, geruischloos op haar rieten slofjes, naar buiten, de half-duistere voorgalerij door naar den tuin. De wereld lag voor haar als iets ongekends in het vage licht van den jongen morgen. Er hing over 't Waterlooplein een melkwitte mist die de toppen der boomen verborg, maar in den parelgrijzen schemer hadden de struiken van haar tuintje zich al losgemaakt en stonden zwaar van dauw. In het oosten was de mist doorschijnend geel en broeide al het licht van de nauwlijks verrezen zon.
Een fijn windje rilde even langs de roerlooze planten. Julie keek om

[1585:]

zich heen en genoot van de gedempte kleuren, waar zij anders vergeefs naar zocht in den schelverlichten dag.
Een bed bloeiende canna's en eenige roode rozen waren de eenige bloemen van hun kleinen tuin. Ze keek er met verrukking naar. Nooit had zij ze zoo mooi gezien.
Op den weg langs hun erf en in de andere tuintjes van de officiershuizen, was het nog stil.
Alleen in de verte hoorde zij hanengekraai en het fluiten van een locomotief.
Hoe was alles nu van een rustige schoonheid. Daar kwamen al eenige drentelende inlanders voorbij en een poos later een man met twee sproei-emmers aan een juk over zijn bruine schouders. Het water viel als blanke regen op den weg, waar hij ging.
Het gele licht in het Oosten werd àl inniger, nu. De wind zwol forscher aan, de nevel steeg. De boomen om het plein rezen nu op, vaster en krachtiger; de gebouwen werden zichtbaar van het groote Paleis en de Concordia achter 't ongelijke groen van de palmen en 't plantsoen; en zelfs zag zij nu aan den overkant, tusschen de boomen door, het wit al van de andere huizen.
Opeens hoorde zij paardengetrappel en de schelle, stilte-verscheurende tonen van een lustige trompet.
De eerste felle stralen schoten uit de lucht over het groene, grijzig bedauwde plein. Een escadron calalerie kwam den hoek om en vulde een gedeelte van het veld met hel geluid en frissche kleuren.
Op den weg kwamen telkens meer voorbijgangers en van alle kanten dreunde nu het leven op haar aan van alle-dag. Zuchtend keerde zij om en ging naar binnen.-
Nadat zij eenige huishoudelijke bezigheden had afgedaan, nam zij een bad. Het water was frisscher dezen morgen dan anders en haar moe hoofd, waarin de slaaplooze uren zich hadden vastgezet als 't ware in een dikken zwaren klomp, werd lichter nu ene koeler.
Toen zij weer binnen kwam, was haar man opgestaan en lag in de kleine achtergalerij op een langen rottanstoel voor zich uit te staren.
"Kom vent, neem gauw een bad, het is al laat", maande zij. Zoo was het elken morgen. Als hij niet voor bijzonderen dienst héél vroeg er uit getrommeld werd en zich in koortsachtige haast moest kleeden, kon hij niet voortmaken, sufte en soesde hij net zoo lang in zijn luierstoel, tot Julie hem dwong om op te staan. Om acht uur moest hij op 't bureau zijn van zijn chef, en nu was 't half.
"O kind, m'n hoofd is vandaag zoo zwaar," zuchtte hij en zette eindelijk een been op den grond, het roode hoofd met de soezende blauwe oogen onwillig opgericht boven het blokzware lichaam.
"Waarom heb je gisteravond ook zooveel whisky gedronken? Je weet toch, dat je er niet tegen kunt," zei Julie zachtverwijtend. In

[1586:]

haar donkere oogen kwam de diepe schaduw van zorg en weemoed.
"Je weet dat je er mij zoo'n verdriet mee doet," vervolgde ze teder, als sprak ze tot haar kind.
"Verd... schei nou uit met je zedepreken!" barstte hij los; maar Julie, die hem kende, wist, dat zij hem getroffen had en zweeg, verheugd dat ze 't weer eens had durven en kunnen zeggen.
Zijn boosheid had hem nu geheel wakker gemaakt en brommend slofte hij naar de badkamer, vloekend op dat "gezanik van die vrouwen," inwendig ontroerd om haar droefheid en al voelend hoe de wroeging weer klaar stond om hem te pakken, verd. bruut die hij was, niet waard dat een vrouw als Julie naar hem keek.
"Ik ga, vrouw," zei hij kort, toen hij gekleed in zijn witte uniform, die spande over zijn breede borst en zijn dikke dijen, vòor haar stond na een kwartier van haastig kleeden.
"Een kop thee? Een boterham?" vroeg Julie bezorgd, "ga je weer zonder eten weg?"
"Nou - een kop thee, dat kan er nog wel in, maar honger heb ik niet met die hitte."
"Probeer 't toch maar, vent. En geef me eens een kus."
"Neé - zoenen dat doe ik je niet." - Hij wist, dat zij hem zou verteeederen en dat wilde hij niet. - Zij glimlachte, omdat zij hem goed kende.
Haar groote kind!-
Zij zag hem na, zooals hij daar liep, in het helle morgenzonlicht, dat fel brandde op zijn witte uniform.
Het liefste wat zij op de wereld bezat.
De tranen drongen haar ineens in de oogen. Kom, ze was zenuwachtig, ze moest zich niet laten gaan. Gauw het werk afdoen in huis, en dan wat piano gaan spelen. Dat kalmeerde haar altijd. -
In de rustige, koele binnengalerij ging zeeven zitten. Hè, dat geagiteerde gevoel en toch dat week-zich-neer-ploffen in berusting van niet-er-tegen-op-te-kunnen, dat was een ellende elken dag. Tegen den avond werd het gewoonlijk beter, maar dan kwamen weer de slaaplooze nachten...
O, als ze 't maar uithield... in Godsnaam niet zenuwziel werd als zoovele anderen die ze met de mailboot had zien heengaan, achterlatend hun man, of dikwijls ook hun kinderen... Neen, dat mocht niet! dat nooit... O kracht, kracht en kalmte, daar bad ze om, altijd!
Maar niet altijd kon ze bidden...
Ze dacht aan haar jeud, toen ze nog zoo vertrouwend tusschen vader en moeder ter kerke ging, in het kleine rustige stedeke, waar 't carrillon van de groote kerk zoo opwekkend klonk altijd... Wat was dat alles ver.

[1587:]

Zij moest er maar niet aan denken. Dat alles maakte week en diende nergens voor. Nu liever wat uitvoeren. Wacht, die tafel daar, ze had er gisteren een vlek op gezien. Gauw er uit wrijven... Neen - alleen naar Holland en Henk hier, zonder haar! Wat zou er van hem worden? Bij zijn vrienden zou hij trachten zijn verdriet te vergeten - met tallooze bittertjes en glaasjes whisky op de soos - of nog luier worden en overschilliger, in soezige ongedecideerdheid zich voort laten leven!... O, zij wist 't wel, véel kon zij ook niet doen - een zwakke vrouw met weinig autoriteit. Maar zij hield nog tegen... gaf hem nog een prikkel tot zelfbeheersching en werk, al was 't bij buien! Weinig kon ze, maar dat weinige mocht hij niet missen.-
Wat begon die tafel mooi te glimmen onder haar koortsachtige wrijvende vingers! In het bleeke gezichtje kwam een mat rood
Nu ging ze even zitten. Ze was er moe van geworden. Wat een lieve binnengalerij was dit toch; met de matte blinking van het Palembangsche ameublementje, een enkel varentje in een gekleurde bloempot, een stille bescheiden gravure aan de witte muren en rechts in den hoek de piano, haar trouwen vriend. Hoe dikwijls had ze daar haar moeilijkheden opgelost in harmonie...
Ze liep er om heen, tenger figuurtje in de nauwsluitende sarong en 't witte kabaaitje om 't meisjesachtige lijf en dadelijk begon zij, een lievelingslied, waarvoor zij het boek niet noodig meer had, zóo vaak had zij 't gespeeld. Maar 't lukte niet vandaag...
Telkens vlogen haar gedachten terug naar het verleden, nu naar haar eersten huwelijkstijd. Wat had zij van haar groot, haar innig geluk genoten, zorgeloos, als een kind, zonder nadenken, zonder angst... O, dat was 't misschien dat zij altijd te zorgeloos was geweest. Niemand had haar geleerd dat het geluk heel broos kan zijn en plotseling breken... dat het héel licht kan zijn en weg kan vluchten zonder dat men het merkt eerst - maar later, later!
Maar zij had 't niet kunnen weten. Henk, haar goede, lieve man, hoe bezorgd en vol liefde was hij altijd geweest, hoe hartelijk en innig-meêvoelend had hij haar getroost na den dood van haar eenig kindje..
Maar langzamerhand was 't gekomen, zoo langzaam en zoo onnaspeurlijk dat zij zich vergeefs afpijnigde om te weten wanneer het toch voor 't eerst in zijn leven gekomen was.
Misschien na hun tweede overplaatsing, toen zij daar in de Molukken zaten, ver van alle beschaving, van alle aanraking met de Europeesche wereld. Hij was toen gaan brommen, werd humeurig en verdrietig, dronk meer dan gewoonlijk en speelde elken dag op de kleine soos met Indische mannetjes waarvan hij de wee-maakende kletspraatjes begon te beschouwen als de eenige afleiding van zijn leven - van lezen hield Henk niet. O, ze wist wel, héel ontwikkeld of superieur was hij nooit geweest, maar vroeger, in zijn jonge jaren,

[1588:]

was hij toch beschaafd vroolijk, en altijd gedistingeerd geweest - vol interest voor 't omringende leven, sociale vraagstukken, interessante ontdekkingen...
Langzamerhand had Indie hem veranderd. Grof van toon, dikwijls ruw in zijn grappen, ongegeneerd in zijn manieren en onverschillig voor alles. Zij zag 't en dat was haar marteling; hem zoo te zien dalen en niets daaraan te kunnen doen als een zwak, wanhopig tegenhouden met liefdevolle handen... Haar hoofd zonk op op de armen, die neervielen op de wanklankig bewogen toetsen. En zij had hem zoo sterk gewaand!
Omdat hij de lichaamskracht had bezeten die haar geimponeerd had, omdat zijn blagueurs-toon en zijn onverschillig-brutale oogen haar hadden wijsgemaakt dat hij een onoverwinlijke natuur bezat, een zedelijken moed die boven alles stond!
En hij wa seen kind, een arm, baloorig kind geweest, dat zichzelf niet bezighouden kon.
Toch verachtte zij hem niet. Haar meisjesliefde was even langzaam als het proces van zijn verwording, gegroeid tot moederlijke teederheid en innig medelijden.
Andere mannen had zij ontmoet, die sterk gebleven waren en zedelijk eerder groot in de verwarrende Indische samenleving, maar honderden had zij zien achteruitgaan en nog ergerdan haar man. Er waren oogenblikken dat zij hoopte, levendig en gelukkig hoopte, dat alles nog goed zou worden en hij zich weer verheffen zou, nu zij geplaatst waren op Batavia... maar dikwijls ook schreide zij in stille wanhoop, omdat het niets vooruitging.-
De uren kropen om, dien morgen.
In haar zieke ongedurigheid had zij al twintig maal iets anders begonnen. De hitte werd broeierig en benauwd in het kleine galerijtje, maar in de achtergalerij was 't nog erger, daar was 't een gloeiende oven.
Eindelijk was 't een uur en begon Spèn te dekken voor de rijsttafel, die gewoonlijk tegen half twee pas werd opgedend, omdat Henk dan van 't bureau terug kwam.
Hij was al bizonder laat dien morgen.
Eindelijk hoorde zij - haar hoofd bonsde van de hoofdpijn, die altijd opkwam, als zij zich agiteerde - zijn zwaren stap op 't voorerf, de treedjes op van 't galerijtje, de binnengalerij door...
Had hij misschien weer een bittertje gepakt in 't voorbijgaan? O, 't was zoo slecht voor hem!
"Dag Henk."
"Dag vrouwke."
"Wat is er? Wat zie je bleek!"
Hij zag ontroerd in haar verschrikte oogen.
"Laten we gaan eten, kind. Ik zal je straks..."

[1589:]

"Neen Henk, neen, in Godsnaam, zeg 't me. Maak me niet zoo angstig. Je weet immers wel dat ik daar niet tegen kan, tegen onzekerheid..."
Hij sloeg een arm om haar heen en leidde haar naar hun slaapkamer.
Dáar waren ze vrij, uit het gezicht van Spèn, die schijnbaar slaaprig-onverschillig tegen een pilaar geleund, zijn heer met belangstelling volgde.
"Arme Julie, wat ben je zenuwachtig tegenwoordig," begon hij en kuste haar op 't voorhoofd. Zij beefde van 't hoofd tot de voeten. "Maar mijn God, wàt dan?" vroeg zij wanhopig, als in een vreeslijk voorgevoel, "wàt is er dan gebeurd?"
"Gebeurd? niets bizonders, vrouw. Ik heb verlof gevraagd om naar Holland te gaan."-
Zij sprong op en stond met ineengeknepen vingers en een vuurrood gezichtje vóor hem.
"Verlof? En je zel laatst nog, dat je 't nooit zou doen, dat je wou wachten tot je kapitein werd, dat je nooit naar Holland terugverlangde..."
Hij zag haar aan met een zachten, bijna droeven blik.
"Dat komt omdat ik... een verdomde egoist was en een bruut erbij," barstte hij los.
Zij schreidde aan zijn hals met verrukkelijk weldadige tranen.
"Het is je redding, het is je redding," stamelde zij onduidelijk.
Maar hij verstond haar wel.
Even ergerde 't hen, maar hij gaf er niet aan toe.
"Kom wijf, nu niet meer zoo sentimenteel," riep hij, gemaakt barsch en gaf haar een ruwen kus, "nou aan tafel, vooruit." -
Zij liep hem achterna, lachend en schreiend.
Spèn vond 't vreemd.


inhoud | vorig pagina