[133:]
Het morgenlicht drong nog scheemrig door de luiken, toen Semia zich rekkend ophief, de losse kondeh weer opstak, en haar matje oprolde en onder het ledikantje schoof waarvoor ze gelegen had. Toen, voorzichtig, nam ze 't kind - haar kind, dat in een ijzeren bedje sliep, zóó had mijnheer 't gewild - in haar armen en lachte zacht, onder 't roepen van vleinaampjes, in de onbewust-dichterlijke taal die Javaansche vrouwen vaak gebruiken. Het was een meisje van even vijf jaar, lichtbruin getint, maar in 't reine, slapende gezichtje den onmisbare trek van Europeesche afkomst. Het sloeg de groote, donkerbruine oogen op, verwonderd eerst, toen lachend. Snel raapte Semia wat kleerjes bij elkaar, nam het kind op den rug, dat daadlijk, slaaprig, het hoofdje van haar schouder zinken loet, en liep toen met haar kleinen last het huis uit, den stillen, schemervollen tuin door, naar de rivier. Een dicht bamboeboschje groeide aan de oevers, waar de grond belegd was met de lange, smalle geelgeworden blaadjes, waar blauwzwarte steenen, sommige groot en uitgehold als zitbankjes, andere scherp en puntig, die haar naakte voet zorgvuldig meed, uitstaken en op de nabijheid wezen van een bergrivier. De morgenwind, die even opstak, ritselde vreemd tusschen de bamboes, als fluisterden er menschenstemmen. Semia rilde even. Hier, werd in haar kampong verteld, was eens een moord gepleegd en zweefden nog altijd, onzichtbaar, de geesten rond van den gevallene en den dader.... Maar nu klonk hóog uit, het ruischen van de kali. Een dunni mist hing over 't landschap, zoodat de boomen aan den overkant van de vrij brede rivier zachtgelijnde heuvels leken. In 't oosten, waarheen het water rolde over en tusschen grillig gevormde en als neergeworpen steenen, begon een flauwroode gloed den hemel te belichten. Een enkele haan kraaide al in de verte. Semia wierp de kleertjes op een hoogen steen die droog bleef
[134:]
en kleedde haar kindje uit. Zijzelve knoopte haar sarong boven de borsten vast en wierp haar kabaja uit. Nu, met het even tegenstribbelende kind, stapte zij in den koelen stroom, die elken kiezel beneden zih zien liet. Haar hand schepte telkens wat water en besproeide zich en het proestende kind, dat ze eindelijk in den stroom even liet onderdompelen. De flauwroode gloed in 't oosten werd nu warmer... een mooie rozenroode schijn, waar ook wat goud in blonk, tintte de vochtige leden van vrouw en kind. De oogen der moeder dwaalden af naar de overzij - daar, achter die boomen, was haar kampong en had ze als kind geleefd. Daar hoopte ze ook eens Anta te brengen... Flauw onderscheidde ze al de welbekende geluiden: de doffe klanken van 't rijstblok, den houten rammelslag van 't weefgetouw en enkele verre tonen van de soelin... De kippen begonnen nu ook overal en daarnaast roekoeden de duiven. Toen keek ze weer naar heur kind, dat ze aan 't hart drukte met innigheid. Ze droeg het toen naar den oveer en wikkelde het in een sarong, nat en lachend, de druipende haartjes langs de slapen.
------ Haar "heer" was een paar maanden geleden ziek geworden en naar Batavia gegaan. Sinds had ze niets meer van hem gehoord, tot gisteren een van de opzichters van de fabriek haar vertelde, dat mijnheer gestorven was. Ze was toen, zooals het gebruik en haar sterk gevoel van Javaansche voor convenance, haar ingaven, in een heftig huilen uitgebarsten en ze had zich, als troosteloos, opgesloten. Maar de droefheid was niet groot geweest in haar hart. Zij had hem trouw gediend en hij had haar goed betaald, maar hij was ruw geweest en onbegrijpelijk onkiesch voor haar oostersche natuur die zijn westersche onbeschaafdheid altijd gevoeld had als onoverwinnelijk antipathiek. Twee zonen had hij van haar gehad en naar Holland gezonden. Kleine Anta was nu alles wat haar restte. Gelukkig, dat die nog te klein geweest was om alleen naar dat verre, koude land gestuurd te worden. En nu, nu hij dood was, zou ze Anta wel mogen houden, dacht ze in haar eenvoud. Dan zouden ze samen gaan wonen in de kampong, als hier vendutie was geweest en men haar missen kon. Samen bij Pa-Semia, haar ouden, gebrekkigen vader, voor wien ze zoo graag weer koken en naaien zou.
[135:]
Haar zonen?... Ach, het had haar wel leed gedaan ze weg te zien gaan, maar nu waren ze weinig meer in haar gedachten... Eens had mijnheer haar hun portretten gegeven. Ze had er hen niet op herkend. Beiden zoo groot geworden en als heeren gekleed, met boordjes en dassen. Eigenlijk was zij er wel trotsch op, dat ze zoo heer waren geworden. Maar toen bedacht ze ook, dat ze nu toch wel voor altijd weg en vervreemd waren van haar, want hoe zou een heer háár, arme dessavrouw, moeder kunnen noemen?... Maar Anta, de kleine, aan wie ze een Javaanschen naam had mogen geven en die ze bij zich gehouden had... Ze kwam nu weer door den tuin terug, die, levendiger verlicht, de bloeiende heesters zien liet van patjar en kemoening. Een heerlijke, maar al te doordringende geur hing er om. Bij het huis komend, zag zij een ongewone drukte. De huisjongens liepen af en aan met veger en stofdoek, de djaït zat schoone klamboes uit te zoeken en riep al in de verte om raad; de tuinjongen veegde met schraperigen lidi-bezem het erf. Toen hoorde zij het onverwachte nieuws: de broer van hun overleden heer zou vandaag overkomen om den boedel te regelen. Een beetje zenuwachtig - "bingoeng" noemde zij 't van zichzelve, - spoedde Semia zich naar binnen om zich en 't kind behoorlijk voor de ontvangst te kleeden. Ze was heel gauw klaar. Een paarszijden kabaja met diamanten speld omhulde nu haar slanke schouders, het haar, waarin ze zooveel olie gemengd had dat het blonk, was versierd met een juweelen haarnaald, en de kostbaarste sarong die ze bezat plooide zich om de fijne heupen. Het kindje kleedde ze, om de Europeesche afkomst, in een slechtzittend jurkje van hardblauw, en stak het een roode kam in de nog natte, lichtbruine haren. De zon brandde al fel op tuin en galerijen, waar de zeilen neerhingen voor de hitte, toen het karretje waarin de verwachte gast gezeten was, aan kwam hollen door de lange tjemaralaan op het voorerf. Met kloppend hard en doodelijk bedeesd, hield Semia zich schuil tot met haar roepen zou. Eindelijk zocht haar éen der bedienden. "Allo, Semia, kom". Schoorvoetend trad zij nader in de door de zon geelbelichte achtergalerij, waar twee in 't wit gekleede heeren bij een ronde tafel, op wipstoelen gezeten waren.
[136:]
Zij durfde haar oogen niet naar hen opslaan, doch maakte eerbiedig haar "sembah", neerknielend éven, en toen weer opstaand, gewend door haar positie aan iets meer vrijheid. De kleine Anta bleef verwonderd staan. "Zijt gij de njaï?" vroeg de broer van haar overleden heer in 't Maleisch, daar hij 't Javaansch niet kende. "Ja, heer." "En dit is Anta, mijn broeders kind." "En 't mijne, heer." "Goed." - "Er is niet aan te twijfelen", vervolgde hij tot den ander in 't Hollandsch, "het kind is een Europeesch type. 't Zou waarlijk jammer zijn het in de kampong te laten. 't Is daarenboven zijn laatste wil." Toen, tot Semia: "Mijn broeder is dood, dat weet ge. Hij heeft mij opgedragen u te zeggen, dat ge genoeg geld zult krijgen om in de kampong te leven." "Ik dank u eerbiedig, heer". "Maar dit kind, Anta, gaat morgen met mij mee. Mijn broeder heeft mij gezegd, dat het een Hollandsch meisje worden moet". - De Javaansche moeder zweeg. Zij liet de handen zinken en maakte toen een beweging als van gaan. "Hebt ge alles goed begrepen, Semia?" "Ja, heer." "Dan is 't goed."- Zij ging, met haar slependen tred en Anta volgde. Haar naziend, zeiden de heeren tot elkaar: "Wat neemt ze dat kalm op." "Och, die menschen zijn zoo vreemd."-
------ Semia ontdeed zich van haar fraaie kleederen. Toen wierp ze zich op den grond in heftig, tranenloos gebaar. Toch uitte ze geen oproerige klacht, geen kreet van verzet...! Het leed van duizenden onderdrukten vóór haar had zijn aandele gehad in de vorming van haar duldzame Javanenziel, die zwijgend op zich neemt wat het leven geeft te dragen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina