doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


IX.

Nadat Nora heengegaan was bleef Théo diep ontroerd op de canapé zitten.
"Neen," zeide zij met ingehouden drift, "dat nooit! 't Is niet aan mij om terug te treden. Ik heb niets tegen mevrouw Van Leeuwenburgh en als ze mij haat, dan ligt de schuld niet aan mij. Neen, niet aan mij; ik zal Fernand zoo gelukkig maken, dat hij de gunst zijner moeder ontberen kan."
Zij stond op en maakte hare lange prachtige lokken los uit den band, die hen samen hield en stond toen voor den spiegel, terwijl ze haar hoofd en schouders omgolfden en haar gelaat hulden als in een nis van een zwart marmer; even staarde zij dit bekoorlijke beeld aan met sombere oogen en den toornigen trek om den mond, en nooit te voren had zij zichzelf zoo schoon gevonden als op dit oogenblik.
"Bruno heeft gelijk," dacht zij, "God heeft mij een groote gave geschonken en hoe heb ik die gebruikt? Een zoon af te scheuren van zijn moeder, maar neen, dat is mijn doel niet. Ik wil gelukkig zijn en is dit zonde? Niemand staat tusschen ons dan zijn moeder, zij, die haar geluk stelt boven dat van haar kind, die zichzelf niet verloochenen kan en de edelste liefde vermengt met gewone, lage zelfzucht."
Snel keerde zij zich om en ging gejaagd op en neêr.
"Hij zal ongelukkig zijn, hij is 't nu reeds. Hij heeft zijn moeder altijd bemind en vereerd als een hooger wezen en mij koos hij uit vrije keuze tot zijn vrouw; een hel gelijk zal zijn leven wezen en dat door mij, die hem zoo innig bemin. Had hij mij nooit gezien, dan zou zijn geluk volmaakt zijn; Nora ware zijn vrouw geworden en zijn moeder tevreden geweest. O, waarom heb ik hem ontmoet, waarom zijn liefde aangewakkerd, waarom hem hoop gegeven? En nu is het te laat! Als ik terugtrad dan zou ik hem verraden; 't zou een slechte daad zijn, geen opoffering!"
Er werd zacht aan de deur getikt.
"Wie is daar?" vroeg zij.
"Ik, Theo."
"Kom binnen, mama, kom binnen! Voor u heb ik nooit belet."
Mevrouw Van Noorden trad de kamer in; bezorgd zag zij haar dochter aan en vroeg toen zacht en vriendelijk:
"Ben je niet wel?"
"Niet recht, mama, ten minste ik durf mij niet in tegenwoordigheid van mevrouw Van Leeuwenburgh wagen. Het kon eens erger worden en wat zou zij dan zeggen?"
"Blijft wat op de canapé rusten. Wil je iets gebruiken?"
"O neen, dank u!"

[211:]

"Ik heb twee brieven voor u. Den eene liet Fernand voor u achter en den andere is met de mail gekomen."
"Laat eens zien, mama!"
Zij opende snel het papiertje, waarop Fernand eenige teedere woorden geschreven had en wierp slechts een vluchtigen blik op het adres van 't andere schrijven.
"Mama!" sprak zij na een oogenblik, "was Fernand erg bedroefd, dat ik niet komen kon?"
"Ja, natuurlijk, hij was zeer teleurgesteld."
"Natuurlijk?"
"Wat scheelt je toch, kind, is er iets tusschen je beiden voorgevallen?"
"Zeker niet; och, hoor! ze roepen om u, wij kunnen nooit met rust samen praten."
"Ze wachten op mij, om met het eten te beginnen."
"Ga dan in 's heme1snaam, lieve mama, en laat mij alleen. Ik zal dezen brief dan onderwijl lezen."
"Dus je komt niet?"
"Neen, ik kan het onmogelijk."
"Ik zal je wat eten brengen."
"Doe geen moeite mama-lief, ik kan niets gebruiken."
"Zal ik den dokter laten roepen?"
"Waar denkt u toch aan? Neen, rust alleen zal mij goed doen."
Mevrouw van Noorden ging bekommerd heen. De zonderlinge blik van Theo joeg haar angst aan.
Nauwelijks was haar moeder vertrokken of zij brak de enveloppe, die zij in de hand hield los.
"Van Molvink!" zeide zij verwonderd "en van Alwine. Dat kan toch geen antwoord zijn op mijn laatsten brief?"
Het eerst las zij de weinige, onregelmatige woorden en regels der blinde.

"Mijn Théo, lieve vriendin!" stond er, "ik word zwakker en zwakker, maar ik vrees niets meer dan heen te moeten gaan zonder voor het laatst u vaarwel te kunnen toeroepen. Vaarwel, Théo, vaarwel! ik heb u innig liefgehad omdat ik uw sterke ziel, uw edel hart waardeerde, niettegenstaande alle gebreken welke uw opvoeding u heeft aangebracht. Arm kind! herinnert ge u nog, hoe ge mij eens trotsch verklaard hebt niet aan de smart te gelooven? O moge zij steeds verre van u blijven, roept mijn hart u toe, maar indien ik slechts mijn verstand raadpleeg, dan zegt een stem mij: Slechts het lijden kon u louteren, u maken tot datgene, waartoe God u bestemd heeft. Wat dit zal zijn weet ik niet, maar wat ook ons lot is, Théo, lieve Théo, denk dat niets de smart verlicht dan wanneer wij haar dragen met God. Alleen bezwijken we onder dien last!
"Nogmaals, ik wensch u niets dan geluk toe, maar als ik eindelijk het leven verlaat, dat in de laatste jaren mij zoo wei-

[212:]

nig bood, O Théo, hoe zal ik dan trachten u nabij te blijven. 't Schrijven valt mij moeilijker en moeilijker. Lief kind, wat er ook gebeuren moge, denk dat niet in het zoeken van ons eigen geluk den vrede gevonden wordt. Ik vrees den dood niet, ik weet dat mijn Verlosser leeft, maar gij die..."
En daaronder stond van mevrouw Molvinks hand:
"De dood verraste onze innig geliefde zuster terwijl zij deze woorden tot u richtte. Ze is heengegaan en al verheugen wij ons dat zij verlost is van haar pijnen en smarten, toch kunnen wij niets dan weenen. Zij was ons zoo dierbaar, ik kan mij het leven niet voorstellen zonder haar."

En nu volgde een beschrijving van Alwine's laatste levensdagen en heilig sterfbed.
"O Alwine... mijn beschermengel!" zuchtte Théo en met droge doch diep bedroefde oogen staarde zij de bevende letters aan, "dat ik nu juist uw afscheidsgroet moest ontvangen, juist nu ik op den kruisweg sta. O, ge zijt immers dicht bij mij; spreek, zeg wat moet ik doen?"
En zij zag naar boven als verwachtte zij dat de doode haar stem zou doen hooren.
"Maar wat zoek ik nog, is het dan niet duidelijk genoeg, wat die woorden uit het graf spreken? Ons geluk zoeken is niet den vrede vinden. De smart loutert... O mijn God, zou het waar zijn, verlangt ge van mij dat ik dit offer breng?"
Een snik ontsnapte hare borst.
"Hem verlaten, hem nooit meer zien en het geluk dat ik gedroomd heb, de toekomst, die ik mij gevormd had, van dat alles afstand doen omdat zijn moeder... neen, neen, omdat nooit, nooit hij gelukkig kan zijn, zoolang ik tusschen hem en haar sta."
Zij liep heen en weer; nu eens met de handen voor het gelaat, dan weer den brief aan haar lippen drukkend, een oogenblik lang krampachtig snikkend.
"Zou het dan moeten, o mijn God! Zal dit verschrikkelijke offer niet boven mijn krachten gaan."
Zij stond stil.
Een laatste zonnestraal gleed door de gordijnen en viel op een fijne staalgravure, die boven een grooten fauteuil hing.
Het stelde een roerend schoone Ecce Homo voor. Fernand had haar dien gegeven; het was een zijner eerste bruidsgeschenken geweest en zij had den ernstigen trek van zijn karakter, welke hieruit sprak, hoog gewaardeerd.
Zij zag op naar die trekken met de smartelijke en toch goddelijke uitdrukking. naar die oogen waaruit bovenmenschelijk lijden en toch onuitsprekelijke liefde spraken, naar die doornenkroon, welker scherpe punten haar herinnerden aan de wonden die zij nu voelde in haar ziel en eindelijk werd haar smart weeker en natuurlijker en loste zich in tranen op.

[213:]

Zij zonk op den grond neêr en verborg haar gelaat in de kussens van den fauteuil.
Zoo lag zij daar lang, bewegingloos en stil, terwijl buiten het laatste avondrood verglom en de wind, een zware stormwind opstak, die het oude huis op zijn grondvesten deed daveren, de ramen kletteren, de schoorsteenen loeien.
Zij hoorde het niet; het was of de geheele wereld voor haar niet bestond, of zij haar doodsstrijd daar streed, eenzaam in die kamer, onder het bulderen der elementen.
't Scheen of zij niet meer tot deze aarde behoorde; o, wanneer alles op dit oogenblik verging en zij met haar strijd en lijden verdwijnen mocht, in een eeuwige vernietiging!
Beneden haar speelden en schertsten haar broertjes en zusters, niet ver van daar zuchtte mevrouw Van Leeuwenburgh over haar verdwenen levensgeluk, en Fernand trachtte tevergeefs Nora bezig te houden, totdat hij eindelijk ook in zwijgen verviel, om aan Emilie deze taak op te dragen. Maar hoe ver was dit alles van haar; zij waande zich op een andere planeet overgeplaatst, waar voor haar geen tijd, noch afstanden meer bestonden.
Hoe lang zij zoo bleef wist zij nauwelijks, maar haar bezorgde moeder vergat niet, dat haar oudste dochter zwaar scheen te lijden.
Zachtjes kwam zij binnen, en zag bij de avondschemering niets; de kolen in de kachel waren uitgedoofd; de lamp was nog niet aangestoken.
"Zij slaapt zeker," dacht mevrouw Van Noorden en streek een lucifer aan.
Verwonderd zag zij rond; de canapé was leeg, aan de tafel zat niemand.
"Zou zij in haar slaapkamer zijn?"
Doch juist toen zij zich omkeerde, viel haar oog op den fauteuil; daarvoor lag Théo geknield met haar lange krullen, verward als een mantel om haar heen geslagen, roerloos als een doode.
"Kind!" riep zij verschrikt, "kind! wat is er toch?"
Langzaam hief zij zich op en zag huiverend rond.
"O mama, waarom stoort u mij? Ik schrik voor het leven, ik wil er niet meer in terugkeeren."
Haar oogen zagen verward rond en mevrouw Van Noorden was op het punt haar bedaardheid te verliezen. Gelukkig bezon zij zich nog bijtijds.
Snel stak zij twee bougies aan en toen met zacht geweld Théo oprichtende, leidde zij haar naar de canapé.
"Lieve engel!" sprak zij op dien teeder koesterend en toon, welke alleen moeders tegenover haar lijdende kinderen kunnen aanslaan, "het moet iets verschrikkelijk zijn dat je zoo ontroert. Zeg het mij, aan wie zult gij het beter zeggen, dan aan je moeder? Heb ik geen recht te weten wat mijn kind zoo ongelukkig maakt?"
"Mama, lieve mama!" en zij verborg haar hoofd op mevrouw Van Noorden's schouder, "laat me zoo liggen, dat doet me goed,

[214:]

maar vraag me niets. U zal het weten, docht eerst als alles gedaan is!"
Zij sloeg de armen om haar hals en zoo hielden beiden elkander omstrengeld, zonder een woord meer te spreken.
"Wat ben je koud, arm kind! Ik zal het vuur aanmaken, maar doe eerst een mantel om! Wacht, blijf zoo liggen, ik zal je toedekken: je handen lijken wel ijs, zoo kil zijn ze."
"Is Nora terug?"
"Neen, nog niet. Het waait zoo; 't is noodweer, mevrouw Van Leeuwenburgh zal haar nog wel wat houden."
"Zij vertrekt morgen, niet waar?"
"Ja, 't is de laatste avond!"
"Voelt u dat verdriet?"
"Zeker, ik ben zeer gehecht aan Nora."
"Zij zal niet heengaan, mama."
"Het moet toch, Théo!"
"En ik zeg u van niet, het zal morgen alles anders zijn."
Mevrouw Van Noorden zweeg; zij wilde Théo niet ondervragen.
"Alles zal anders zijn, zeg ik u, en God geve, dat het beter mag wezen!"
"Vrouw, vrouw!" hoorde men beneden roepen, "het schijnt of je maar één kind hebt; je laat ons allemaal aan ons lot over; de thee staat al een uur te trekken."
"Adieu, mama," zei Théo, "als u terugkomt, dan zal ik u misschien alles kunnen zeggen."
"Ik zal Marietje sturen om de kachel aan te maken, vind je niet?"
"Neen, ik heb het eerder warm dan koud in dien mantel. Ik ga schrijven."
"Nu, tot straks dan!"
"Mama!"
"Wat is er?"
"Als Fernand komt, mag hij dan met u hier komen, ik wil hem even zien..."
"Voor het laatst," lispelden haar lippen en 't was of dit zachte geluid haar reeds als een treurzang in de ooren klonk.
"Goed, kind, ik zal 't hem zeggen."
Nauwelijks was haar moeder vertrokken, of opnieuw begon de storm in Théo's borst; zij had nog geen besluit genomen, ver van daar.
Zij ging voor het raam staan en zag naar bulten, waar de storm de krakende boom en nu eens ter aarde boog, dan onstuimig heen en weêr wierp, zware, zwarte wolken trokken dreigend door het luchtruim; nu en dan wierp de regen groote droppels tegen de ruiten, en onophoudelijk door raasden en tierden de windvlagen door het kale geboomte."
"Wat een verschil," dacht Théo, "met dien nacht op Batavia, toen ik mijn engagement met Verheide afbrak; toen schenen de sterren, toen was het buiten schooner dan op klaarlichten dag, toen voelde ik mij vrij en gelukkig als de gevangene, die zijn ketens afwerpt, en nu?"

[215:]

Sidderend sloot zij de oogen.
"Ge moogt niet," hoorde zij een stem in haar binnenste luide zeggen, "ge moogt hem niet bedriegen. Wat u huiverig maakte toen ge met Verheide verloofd waart, moet u thans ook weerhouden. Ge moogt een man als Fernand niet verraden, of denkt ge dat zijn leven niet geknakt zal wezen, wanneer gij hem zijn woord. teruggeeft? Zal dit geen te zware smart voor hem wezen?"
"O, dat ik niet eerder er om dacht! Neen, ik mag niet, ik mag niet," riep Théo uit, maar hoe ook haar lippen dat woord herhaalde, het geweten bevestigde die overtuiging niet.
Zij trachtte te lezen.
Vergeefsche moeite, de letters dansten voor haar oogen; haar hart kon geen rede hebben met de verschooning die zij zocht, met de oplossing die zij gevonden had.
"Zou het dan moeten?" vroeg zij zich weer af, "of zal ik alles trachten te vergeten en ongehinderd mijn weg voortzetten? Dat was het eenvoudigste!"
Wat zou zij toch niet geven om vrede te hebben met dit besluit?
"Théo, hier is hij!" zei de zachte stem van haar moeder. Snel wierp Théo zich in den fauteuil, liet het hoofd achterover vallen en wikkelde zich dieper in haar burnous.

Behoedzaam traden beiden binnen.
"Zij sluimert," fluisterde mevrouw.
Fernand naderde haar.
Hoe schoon was zij bij 't matte kaarslicht in haar witten mantel gewikkeld, met de losse, in duizenden krullen neerhangende lokken om het mooie gelaat!
"Théo, lieve Théo!" en hij nam haar hand in de zijne en drukte die aan zijn lippen, "wat scheelt je?"
Nu zag zij hem aan.
Hij ook was bleek; zij bemerkte het genoeg dat hij nog bitter leed, zijn lippen trilden immers, zijn voorhoofd was bewolkt, zijn oogen stonden flauw.
"'t is niets, Fernand, goeden nacht! Ga spoedig heen en vermoei mij niet met praten."
"Ik moet morgen vertrekken met den eersten trein, Théo, maar als je niet wel zijt, dan kan ik 't niet."
"Neen, je moet heen, ik wil je niet beletten je plicht te doen. Vaarwel, goede reis!"
"Hij boog zich tot haar.
"Mijn Théo," sprak hij teeder.
"Fernand!"
Nooit zou hij de uitdrukking, die zij in dat woord legde, vergeten.
Hij kuste haar op het gloeiende voorhoofd en ook zij drukte haar lippen even op het zijne.
"Vaarwel!" zeide hij.
"Eeuwig!" snikte zij onhoorbaar en hulde haar gelaat opnieuw in den mantel.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina