doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


[267:]

XXVII. (= 26)

Mein Freund! Wenn du in dir vor Gericht
stehst, rufe mich, Niemand kann dieh ankla-
gen als ich, und ich klage dich nicht an, nur
mich . . : " Und ich büsze.
AUERBACH.

Nog zit ze voor haar venster. De koude herfstvlagen waren gevolgd door koudere winterdagen en de winter - nu voor haar zonder ijsvermaak - hoe lang en streng hij ook was, is ook voorbijgegaan; maar langzaam, zeer langzaam!
Bloemen en frisch en jeugdig groen en vogelengezang hebben Hollandse tuinen weer tot kleine lusthoven gemaakt en - nog zit ze voor haar venster!
En toch, er is een groote verandering in haar gekomen; ze zit daar nog, maar niet als weleer. Diligences mogen af- en aanrijden, de postbode schellen, er kan bezoek komen, of een hooge gestalte langs de ramen gaan - zij springt niet meer op, zij haast zich niet langer naar de deur;
geen opflikkering meer in de blauwe oogen, geen verlangende blik, geen smeekgebed in zuchten uitgesproken, ze zit stil, doodstil, de nu zoo doorschijnend witte handen gevouwen in haar schoot, het hoofd lusteloos achterover geleund, de schoone oogen gesloten.
Haar stem weerklinkt niet langer door het huis; drie maanden geledén bad ze voor het laatst gezongen, toen was ze uitgebarsten in tranen, en sedert zong ze niet meer; de piano blijft gesloten, ze heeft zich een tijd lang geoefend met grooten ijver en volharding, opdat hij het zou hooren bij zijn terugkomst, hoe ze had aangeleerd, maar..., de ijver verflauwde te gelijk met de hoop; de bloemvaas op het tafeltje voor haar is nog steeds gevuld, maar niet meer zoo smaak vol geschikt als vroeger, want

[268:]

zij zelve heeft er geen lust meer in en haar glimlach - die glimlach, welke eenmaal jonge en oude harten beide bekoorde en ontroerde 0, haar moeder zou duizenden hebben gegeven om haar nog eenmaal te zien glimlachen als weleer. . . .
De reis naar Schotland was doorgezet; Ellen Palmers had haar levenslustige schoolvriendin weergezien en, te midden van haar geluk, had ze bittere tranen geschreid om "poor little Flore!" Mevrouw had slechts een korte poos door Schotlands liefelijke streken gereisd, want Florence had geen lust in het rotsen beklimmen, en de berglucht vermoeide haar en de fraaie gezichten stemden haar zoo droevig, dat ze menigmaal uitbarstte in tranen.
En de arme moeder bespeurde het wel, al zeide ze het niet aan haar kind, dat Florence zoowel op de boot als in het spoorwegstation, niets anders zag, niets anders opmerkte dan de reizigers, die in- en uitgingen; dat ze in de hotels allereerst vroeg naar de vreemdelingenlijst en steeds tevergeefs zocht naar dien éénen naam, hoe ze aan de tables d'hôte altijd weer staarde naar allen, die met haar aanzaten en zoo bitter teleurgesteld was, omdat onder al die mannen juist die één niet was - en ze keerde naar huis terug om, niet lang na hunne terugkomst, haar lieveling te zien verzinken in die droeve onverschilligheid, die in haar geval erger was, dan een gevaarlijke ziekte.
Professoren, bekwame geneesheeren, mannen en vrouwen van ondervinding werden door de radelooze moeder gesmeekt om genees- en redmiddelen voor haar eenigen schat; veel, te veel wellicht, werd beproefd, maar dat ééne, dat alle andere geneesmiddelen onnoodig zou hebben gemaakt, de terugkeer van hoop en geluk en liefde, de terugkeer van vertrouwen en blijden levenslust, die kon de moeder haar niet schenken!
De lente kwam en men hoopte nog iets van haren invloed op het hart, dat steeds zoo vatbaar was geweest

[269:]

voor bloemen en geuren, maar - ook de lente bracht geen nieuwe hoop voor de teleurgestelde ziel, geen nieuwen blos voor de bleeke wang.
"Florence, mijn liefje, daar is visite!" zegt mevrouw Van Slooten de kamer binnentredend, waar het meisje, zat met Bello aan hare voeten.
Ze schrikt op uit haar gepeins. "Wat zegt u, mama?"
"Er is visite, lieve; Twint, geloof ik!"
"O zoo!" Ze verschikt niets aan haar toilet of hare krullen, ze ziet niet nog eens even in den spiegel, zooals ze een jaar geleden zou gedaan hebben, hoewel nu haar achtelooze kleeding dat veel meer dan vroeger vereischte; alleen verheldert een vriendelijke trek haar gezichtje, als de bezoeker binnentreedt en door Bello met luide vreugdeblijken wordt begroet. Er was, sedert het plotseling heengaan van den graaf een zeer innige verhouding ontstaan tusschen diens vriend en geliefde. Immers, meer dan eens had Florence het gezegd, dat er maar twee wezens waren op de geheele wereld, met wie ze spreken kon over hem, dien ze wachtte - het waren Jan Twint en Bello.
Niet dat mevrouw Van Slooten geen vriendelijk luisterend oor leende aan de gesprekken, die het meisje over haren geliefde voerde, ze deed ter wille van het arme kind wat ze vermocht, om het gevoel van toorn en verbittering, - dat noodwendig de ziel eener moeder vervullen moet jegens hem of haar, die het geluk van haar kind roofde, - te overwinnen, maar geheel verbergen kon ze het niet, en Florence bespeurde het somtijds, en weende er bittere tranen over en sprak met vuur vóór hem en verontschuldigde elk zijner daden, met die gloeiende welsprekendheid, die slechts de liefde schenken kan.
Estella, die, hoewel den graaf van harte genegen en zeer dankbaar voor zijn welwillendheid jegens haar broeder, hoewel niets vuriger wenschend dan het leed harer vriendin .te verzachten om harentwil ook Hugo te verontschul

[270:]

digen, ging, zooals gewoonlijk, vóór alles, met haar gevoel van recht en billijkheid te rade, en dat doende, kon zij het niet van zich verkrijgen Florence toe te stemmen dat graaf Deltrès goed gehandeld had, met zich te laten overreden tot wantrouwen jegens haar. Ze sprak haar wel niet tegen, maar zweeg wanneer Florence graaf Deltrès roemde als de verpersoonlijking van alle deugden, want ze dacht aan zijn argwaan, zijn ijverzucht en gebreken, zij kon het hem maar niet vergeven, dat hij het meisje, hetwelk zoo weinig had misdreven, zoo zwvaar had doen boeten.
Wat mevrouw Soutens, de derde trouwe vriendin der jeugdige lijderes, betreft, ze had Florence te lief om iemand te kunnen verontschuldigen, die haar lijden deed; haar oudste meisje was reeds vijftien jaar en dus kon het moederhart voorgevoelen, wat het mevrouw Van Slooten kosten moest, de jeugd van haar kind zoo verwoest te zien; hoe dieper haar medelijden voor moeder en dochter, hoe grooter dan ook haar afkeer van Deltrès werd. Bij al haar goedhartigheid had Annet Soutens weinig doorzicht of karakterkennis, anders zou ze zeker niet beproefd hebben, Florence op te wekken uit haar droeven zielstoestand door in het hartje, dat slechts voor teedere en zachte aandoeningen vatbaar was, dat zoo gemakkelijk en innig liefhebben, maar onmogelijk haten kon, een gevoel van wraakzucht en beleedigden trots te doen ontstaan, een dienzelfden man, voor wien het meisje, vuriger dan voor zich zelve bad tot haren God; dien ze nog steeds vereerde en beminde als een wezen bijna te groot, bijna te edel, dan dat ze het wagen dorst hem te wenschen tot haar echtgenoot.
Is het noodig te zeggen, dat dat pogingen van het vroolijke vrouwtje volkomen schipbreuk leden op de onverstoorbare zachtheid en lijdzaamheid van Florence's karakter en dat, hoewel ze mevrouw Soutens van heeler harte dankte voor de vele blijken van liefde en sympathie,

[271:]

haar zoo onverholen geschonken, zij met haar nimmer sprak over den vriend, sinds ze wist dat ze dien vriend niet waardeerde.
Slechts Bello, aan wien ze al wat edel en groot was kon verhalen van haren held, zonder dat hij haar ooit tegensprak, neen, die haar zelfs aanstaarde met zijn trouwe oogen, alsof hij voor en met haar leed en verlangde, restte haar behalve Twint, en Twint, de vroolijke grappenmaker, in wien de oppervlakkige geen enkele ernstige gedachte zou hebben vermoed, zat uren lang aan de zijde van het meisje en nooit werd hij moede te antwoorden op haar vragen, nooit was hij uitgeput in het bedenken van datgene, wat haar belang inboezemen of genoegen schenken kon.
Het was den schijnbaar zorgeloozen jongen man een weemoedig genot, haar te spreken van den verren vriend, dien ze beiden hadden liefgehad; menig, menigmalen moest hij haar ieder woord, iederen blik, iedere beweging herhalen, die hij zich herinnerde van hem te hebben gehoord of gezien, honderd keeren had hij haar gezegd die woorden: "O, Als je wist, Twint, hoe lief, hoe innig lief ik dat kind heb!" of die andere woorden: "Ik ga ver weg, Twint, maar al ging ik naar het einde der wereld, ik zou terugkomen met haar naam op de lippen!" en toch, hoewel zij ze van buiten kende, vroeg ze telkens weer: "Hoe was dat ook weer. toen hij zeide: "Ik ga ver weg" en Twint werd niet moede ze haar nogmaals en nogmaals te herhalen.
Hij had haar de kamers uitgeteekend, die Deltrès bewoonde, gedurende zijn verblijf in Stikkel; zij wist daar nu iederen hoek, ieder plekje; de leunstoel, waarin hij gezeten, de piano, waaraan hij zijn heerlijke fantasiën gespeeld had; ze wist waar zijn schrijftafel had gestaan en hoe boven die schrijftafel een meisjesportret hing, dat sprekend geleek op haar en hoewel ze bijna altijd schreide, als Twint haar dat alles vertelde, toch dankte

[272:]

ze hem met een vriendelijken blik, met een langen, langen handdruk, als bij eindelijk heenging, toch verzocht ze hem spoedig eens terug te komen . . . .
"Stil, Bello, stil! Neen jongen, je behoeft niet zoo verheugd om me heen te springen, er is nog geen tijding van je baas!"
Die woorden, tot Bello gericht, waren het antwoord op de vraag, die Florence maar zelden over de bleeke lippen bracht, maar die hij altijd las in haar blik.
Neen, er was nog geen tijding. wel schreef Twint nu hier, dan daarheen, maar niemand, zelfs Deltrès vriend, George Daalroozen, wist waar hij vertoefde.
"En hoe gaat het je, Florence?" vraagt hij nu, de hem toegestoken hand vattend.
"O heel wel; ik ben alleen wat moe en afgemat in den laatsten tijd, maar dat had ik altijd in het voorjaar; de lucht is zoo vermoeiend!"
"En je hebt zeker het groote nieuws nog niet gehoord, dat StikkeI in agitatie brengt? Neen ? Wel, mijn nichtje Marie Waldersen, is geëngageerd!"
"Zoo? - Zeg me eens openhartig, Twint, doet het je verdriet of pleizier?"
"Voor drie maanden zou het me geen verdriet gedaan maar alleen wat gehinderd hebben, Je kent mijn opinie over Marie; ik vind ze beeldmooi, maar doodelijk vervelend! En toch wil ik niet ontkennen, dat er een poosje geweest is, waarin ik geheel bekoord was door haar schoonheid; in den laatsten tijd echter had ze alle macht over mij verloren!"
"Dus doet het je plezier?"
"Pleizier? nu ja, ze doet een magnifique partij, een rijk man, bizonder geleerd en geheel verdiept in de studie, zoo verrukt over zijn eigen knapheid, dat hij haar onbeduidendheid zal vergeten op te merken. Maar je weet wel, Flore, al heeft men zelf geen vues op een meisje, dat men prachtig mooi vindt en dat men goed kent - het

[273:]

doet je toch altijd eenigszins onaangenaam aan, als een ander haar krijgt: dat is nu eenmaal onze afgunstige aard. En dan - ik heb al zooveel meisjes voor mijn neus zien wegkapen…"
"Maar je wacht ook zoolang, Twint. Neen, in ernst, ik vind het zoo jammer dat je niet trouwt, - omdat je zoo geschikt bent om een vrouw gelukkig te maken.."
"Zou je dat denken, Flore? Ik denk het soms ook wel. Ik zou ten minste, als ik eenmaal een vrouw had, haar moeielijk hard of koel kunnen behandelen."
"Maar je vindt nog altijd te veel smaak in het jongeheerenleven, niet waar?"
"Och, dat is tegenwoordig maar zoo zoo, Flore. Als men pas op eigen kamers woont, pas zoo geheel vrij en eigen heer en meester is geworden, en de jonge dames zoo vriendelijk, de families, bij wie je aan huis komt, zoo voorkomend zijn, als je zoo rustig kunt zitten werken, zonder dat iets je stoort of hindert, dan komt het je voor, dat het jongeheerenleven nooit vervelend zal kunnen worden. Maar er komt een tijd - en ik geloof dat die tijd voor mij niet zoo heel ver meer is, .- waarin geheel andere wenschen ontstaan; het is dan, als men behoefte begint te gevoelen aan huiselijk leven, als de lust in uitgaan en pret maken minder wordt en de genegenheid valt zeer velen niet langer kan opwegen tegen de liefde van éene."
"Het heeft me dikwijls verwonderd, Twint, dat je dit alles reeds niet veel eerder gedacht en gevoeld hebt!"
"Neen, ik moet zeggen het jongeheerenleven heeft me altijd volkomen tevreden gelaten, tot tot ik Estella de Lerken heb leren kennen."
Een blos van vreugde overdekt Florence's gelaat en, terwijl ze de hand van haren vriend grijpt, roept ze in vervoering uit: "O Twint, ik heb het reeds lang gehoopt, maar ik durfde het haast niet gelooven - omdat het al te gelukkig zijn zou! Maar zeg me, denk je er waarlijk over?"
"Ja, ik heb er sinds drie maanden over gedacht."

[274:]

"Nu, laat mij je zeggen, Twint, dat er geen meisje meer eigenschappen heeft om een man gelukkig te maken dan zij. Je hebt gezien met hoeveel zelfopoffering, met hoeveel vastheid van karakter ze alles gedaan heeft voor ouders, broer en vriendin - wat zal ze dan niet voor haar man wezen? En laat me je ook zeggen, Twint, dat er haast niets op de wereld is, hetweIl, ik liever zien zou dan een verbintenis tusschen twee menschen, van wie ik zooveel houd en die zoo geschikt zijn om elkander gelukkig te maken!"
"Lieve Flóre! - Ge zoudt er dus wel mee ingenomen zijn?"
"Ik? En wat zou het hem een pleizier doen! Hij had zooveel achting voor EstelIa - er is zelfs een tijd geweest, toen ik soms dacht, dat zij bestemd was om zijn vrouw te worden, omdat ze het zoovee! meer waard was dan ik, - O Twint, ik denk dat hij het zoo aardig zou vinden, vooral omdat ge elkaar bij mij nader hebt leeren kennen, en ik, zoo onwetend, nog iets heb toegebracht tot uw beider geluk!"
Dien avond in de schemering vertelde Florence haar moeder het gelukkig geheim en juist hadden ze de toekomst van de geliefde vrienden zich voorgesteld, toen de deur langzaam openging en een slanke vrouwengestalte binnentrad.
Mevrouw Van Slooten stond haastig op, en het was of ze zich tusschen de bezoekster en haar kind plaatsen wilde, toen ook Florence opsprong en met bevende stem uitriep: "Louise!"
Ja, het was Louise! niet de fiere, onvermurwbare Louise van een jaar geleden, maar een zwakke vrouw, gebogen door kommer en verdriet, verouderd vóór den tijd.
"Mevrouw Verstaent," zegt Florence's moeder zich nog steeds voor hare dochter stellend, "indien ge gekomen zijt om mijn kind éen woord van beleediging toe te voegen dan zeg ik u…"

[275:]

"Mama! och mama. Ziet ge 't dan niet?"
En ja, mevrouw Van Slooten zag het: hoe zij, die eenmaal haar kind had durven wantrouwen en beschuldigen, daar stond met gebogen hoofd en trillende lippen, hoe ze eindelijk dat hoofd ophief naar het bleeke uitgeteerde gezichtje tegenover haar en met een doffen kreet van smart en schrik de handen voor het gelaat sloeg, toen ze Florence had aangezien.
Er heerschte een langdurige stilte in het vertrek. Florence zonk terug in haren stoel en Louise ze wierp zich voor haar op de knieën neder.
"Florence . . . arm kind! O vergeving, vergeving?"
Het meisje boog zich over de weenende heen. "Ik heb lang geleden vergeven, Louise, allen die iets jegens mij misdeden. . . ook u ook Verstaent!"
"Maar ge weet niet, ge wist toen niet, hoe zwaar ik u beleedigd heb! O Flore, toen mijn kind moest geboren worden en iedereen twijfelde of dat kind, dat onder een hart, zoo vol zielsangst gedragen, onder zulke vreeselijke omstandigheden gebaard werd, zou blijven leven, toen heb ik God uren lang gebeden om het behoud van mijn schat, toen heb ik hem beloofd dat, indien ik het behouden mocht, ik tot u zou gaan en u alles bekennen en mijn misdrijf goed maken, zooveel ik vermocht. . . . En mijn kind is behouden en O Florence! hier ben ik om u te zeggen dat ik krankzinnig van jalouzie, woedend op u, die ik mijn mededingster geloofde, met onmeedoogende hand uw geluk heb verstoord dat ik heb gelasterd, gelogen om mij te wreken op u, die, - Verstaent heeft mij later alles bekend - zoo onschuldig waart - dat ik den nacht na de buitenpartij heb besteed om een brief te schrijven, die Deltrès voor altijd van u verwijderen moest --- Dat heb ik gedaan, Florence dat heb ik gedaan! Vergeeft ge mij nu nog?"
Florence wendt haar hoofd al van de schuldige. "Ziet

[276:]

ge wel, mama, dat Hugo zeer veel redenen had om heen te gaan?"
"O ja, Florence, hij moet razend van jalouzie geweest zijn, na dien schandelijken brief! En dat ik uit wraakzucht zoo schrijven kon! O, mijn kind, mijn arm kind! het zal eenmaal zijn moeder leeren verachten."
"Die lieve Hugo, wat moet hij veel geleden hebben. Hoe zal die brief hem hebben gegriefd en gehinderd. En dan veroordeelen zij hem nog, omdat hij eindelijk heenging! Alsof het niet reden genoeg was!"
"Niet waar, Florence," vraagt mevrouw Verstaent nu, "niet waar, nu ge alles weet, alles, nu vergeeft ge mij niet, nu vloekt ge de verstoorster van uw geluk.. ..." en met angstig ingehouden adem wacht ze het antwoord op die vraag.
"Gij waart dat niet alleen, Louise! Ik zelve heb door mijn ijdelheid en coquetterie meer dan iemand anders bijgebracht tot de verwoesting van mijn geluk. Ik was toen niet, die ik nu ben ik was ijdel en onvoorzichtig!"
"O, mijn lieveling, mijn reine engel, spreek zoo niet!" en met de heftigheid, die slechts lang weerhouden smart geeft, drukt mevrouw Van Slooten haar kind in de armen, en kust het nu bezield gezichtje, en weent over haar.
"Ge ziet, Louise," zegt het meisje haar hand naar mevrouw Verstaent uitstrekkend, "dat ik u gemakkelijk vergeven kan! Immers, ge hebt me wel zeer veel ontnlomen, ge hebt me wel ongelukig gemaakt, maar zoolang ge mij mijn moeder nog laat behouden, zoolang zij nog bij me is, kan ik al die mij kwaad berokkenden, vergeven, omdat ze mij haar hebben gelaten."
En met het moede hoofd geleund tegen den schouder van mevrouw Van Slooten sprak ze nog lang en veel en vroeg naar Louise's kind en wenschte haar geluk met dien schat, en toen half aarzelend, sprak ze ook den naam van Louise's echtgenoot uit. En deze vertelde met een gelaat, stralend van hoop en blijde vreugde, dat

[277:]

Willem, na de geboorte van zijn zoon, een ander mensch was geworden, dat hij aan haar kraambed, hetgeen vele dagen achtereen gedreigd had een sterfbed te zullen worden, tranen van boete en berouw had geschreid, en hoe ze nu hopen durfde en vurig bad, dat eindelijk de dagen van wanhoop en vertwijfeling, van uitspatting en zonde, zouden worden vervangen door een leven in vrede en rust. Ze bekende, in die geheimnisvolle schemering, dicht aan het oor van het meisje geleund, dat ze nu inzag, hoeveel schuld zij zelve had aan het wangedrag van haar echtgenoot, en hoe ze streed met zich zelve, haar trots en haar heerschzucht om een betere gade voor hem te wezen en zoodoende hem beter te doen zijn!
Toen ze eindelijk opstond en Florence de hand wilde geven, trok deze haar tot zich en drukte een kus op het rood beschreide gelaat. "Louise, ge zult wel niet twijfelen aan mijn vergiffenis, als ik u zeg dat ik God wil bidden voor uw geluk en. voor dat van uw man!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina