doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Kleine Gerrit
In: Een Krijgsraadzaak. Novellen van [...] Thérèse Hoven
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf [ca 1895]
(Warendorf's Novellen-Bobliotheek XII)


I. IN DE KOEKBAKKERIJ.

Moeder de vrouw zat achter 't theeblad, vader was juist even binnengekomen, zóó maar in zijn wit pakje - hij kwam dan ook regelrecht uit de bakkerij, waar hij zelf de laatste hand had gelegd aan een paar schotels, die voor een souper moesten dienen. Op een klein schaaltje bracht hij een proefje gelei:
"Daar, Janne, voor je bewaard, meid, je houdt nog wel eens van een zoet hapje"… toen van toon veranderende: "Hé, ben-jij er Jan? Als ik dat geweten had, nee, dan was ik zoo niet" en hij wees op zijn pakje. De aangesprokene, een rijzig man van even in de dertig, stond op en antwoordde, schouderophalend:
"Och! wat doet 't er toe? Ik heb u wel eens meer zoo gezien."

[2:]

"Nou - en of je," viel moeder in met een vergenoegd lachje, "en weet-je wel, Jan, dat jij er zelf ook zoo een gedragen hebt? Heere, ja, ik mot 't nog ergens boven hebben. Ik mot 't toch ereis opzoeken als ik er aan denk. - Ja, ik zie je er nog in, ik noemde je mijn kleinen "confesu ," en vader men grooten."
"Schei uit, moeder, met je Fransch, ik ben nooit een "c o n f e s u r" geweest en zal 't nooit worden ook. Ik ben Mr. Banketbakker en zal 't blijven tot mijn dood. Dan mag der, voor mijn part, een "c o n f e s u r" in de zaak kommen."
"Grut, man, wat praat je nou raar, 't is om melankeliek van te worden."
"Ik wor oud, vrouw, en…"
"Nou, maar, da's geen reden. Je kunt nog best heel wat jaartjes mee, en dat, nou je er alleen voor staat."
"Wat bazel-je toch mensch. Waarom zou ik er niet alleen voor staan?"
"Nou - as Jan indertijd zin in 't vak had gehad... och! dat hadden we toch allebei gehoopt:.. weet-je, hoe we er over spraken, toen ie nog in de wieg lag. Ja, jongen, je bent nou avvekaat en 't is allementigies mooi, da' je 't zoover gebracht hebt in de wereld, maar zie-je, voor ons eigen gevoel - om 't nou maar 's zoo te noemen, zou 't toch prettiger zijn geweest, als je net als je vader". . . .
Een diepe zucht, toen met bitterheid: "God, moeder, was 't maar waar. Ik vervloek nu den dag, waarop ik de toonbank verliet voor de academie."
"Wel, alle menschen, Jan," viel vader in. "Hoe

[3:]

heb-ik 't nou met je? 't Was je eigen verkiezing, je wou een heer zijn."
Hij lachte schamper. - "Wou een heer zijn, ja, alsof 't me helpen zou. Ik hield 't voor eerzucht, maar 't was ijdelheid, en nu ben ik er hard voor gestraft, o God! zoo hard, zoo zwaar!"
"Maar, Jan," begon moeder, doch vader wenkte haar om niet verder te gaan. "Stil, Janne, laat hem. Zeg, jongen, heb je ook schulden?"
"Hemel, Gerrit, hoe kom-je daarop, onze Jan schulden? Nee, daarvoor is hij te braaf en te eerlijk. Ik begrijp niet, hoe je zoo iets durft zeggen en dat van onzen Jan."
"Moeder, laat dat toch - prijs me niet zoo. Ik... Och! 't is niets... Ik ben wat uit me humeur, ik had niet hier moeten komen."
"Niet hier komen; maar Jan"… en terwijl moeder haar oogen afveegde, waaruit twee groote tranen rolden, maakte vader haar zin en daarmee haar gedachte af, door te zeggen: "Waar zou-je beter komen dan hier, men jongen? Je bent ons welover 't hoofd gegroeid, maar". . . . .
"Dat is 't ellendige - o God! vader, waarom hebt u me toch laten studeeren?'t Is men vloek geworden."
"Zeg, Jan," viel vader met schrik in, "der is toch niets kwaads op 't kantoor gebeurd? Je hebt toch geen ruzie gehad?"
"Gerrit," zei zijn vrouw vermanend. " Wat heb jij toch rare invallen, Jan - ruzie met iemand; nou - dat zou al een heele moeielijke moeten zijn, die met onzen Jan ruzie kreeg."

[4:]

"Der mot toch een reden zijn," beweerde de Mr. Banketbakker. "Anders was 'ie altijd zoo groos op zijn vak."
"Dwaze trots, anders niet, nu boet ik er voor."
"Maar wat is er dan?"
"Wat er is?... Ik kan 't u ook wel zeggen, ik kwam er eigenlijk voor hier. Ik ga naar Indië."
"Wat - naar de Oost, gerechte Hemel, jongen wat vertel je-me daar nou? Je gaat toch niet als koloniaal?"
Hij glimlachte door zijn bitterheid heen: "O, nee! ik ga als Mr. in de rechten, als meneer."
Vader bekwam nu pas van zij n verbazing en vroeg:
"Hoe kom-je daartoe? Hè-je 't niet goed genoeg meer in je eigen land, dat je naar dat Heidensche land moet? Hoor eens, Jan, je moeder mag nou vrij praten, maar;k zie wel, dat er iets aan hapert, en as ik jou was, dan zou 'k 't maar vertellen; je moeder en ik, we zijn je beste vrinden, waarachtig, jongen, niet waar, vrouw?"
Maar ze hoorde niet en steunde: "Naar de Oost, een kind van mijn naar de Oost, naar de Zwarten, naar de Morianen en Atjehers, die alle Hollanders zoo maar doodschieten."
"Nu, moeder, zoo erg is 't niet; ik zou ook niet naar Atjeh gaan, maar naar Java - naar een groote stad - Batavia, bij voorbeeld."
"Schei uit met je groote stad, jongen, je zit der nog niet. Eerst mot ik weten, wat er is, want je kunt mij nie' wijs maken, dat je zoo maar in eens, pardoes, in je zinnen hebt gekregen, om zoo

[5:]

maar goedsmoeds Indiaan te worden." Vader's toon klonk zonderling.
Hij streek met de lange, fijne hand over 't voorhoofd; reeds in de hand zag men 't contrast tusschen de burgerlijke ouders, die hun handen gebruikten om te werken, en den bestudeerden zoon, die er alleen de pen en het vouwbeen mee gehanteerd had.
"Och! Ik zal 't u zeggen - 't zal me hard vallen en 't zal u ook hard vallen om 't te hooren, maar 't is toch beter. Ik ben verliefd."
"Wat, toch niet op zoo'n Zwarte?"
"Nee, zij is blond en heel mooi, met goudglanzend haar en groote blauwe oogen, een kind nog, pas negentien jaar."
"En wil ze je hebben?" informeerde moeder, alles vergetende in haar nieuwsgierigheid.
"Ze gaf me gisteren haar jawoord"'. . . .
"Och, Heer! is 't al zoo ver, nou maar, dan filiceteer ik je, jongen. En wanneer kom-je met haar hier? Je moet 't vooruit zeggen, hoor, dan zal ik een taart voor jelui bakken, zooals je er nooit een gezien hebt."
Een pijnlijke uitdrukking gleed over Jan's trekken.
"Ik bid u, vader, en u ook, moeder, val me niet telkens in de rede, laat me uitspreken. Mijn lieveling heeft er in toegestemd mijn vrouw te worden en 't beste is, dat ik eerst naar Indië ga en haar dan laat uitkomen."
"Waarom dan toch naar Indië?" vroeg vader, niet denkende aan zijn verzoek van zooeven.
Hij zweeg. 't Was ook zoo moeielijk om voort te

[6:]

gaan. Thuis in zijn kamers leek 't plan hem zoo goed en had hij zulke doeltreffende woorden gevonden om zijn oujers 't noodzakelijke er van te doen inzien, en nu hij bij hen zat, nu ging 't niet.
Eindelijk vervolgde hij: "Ja, ziet u, de zaak is zoo, ik leerde haar bij wederzijdsche vrienden kennen, de man is een academievriend vaa mij, de vrouw is haar nichtje en tevens haar speelkameraad van jongs af aan. Later werd ik ook bij haar ouders geïntroduceerd, ze wonen pas hier, haar vader is kolonel bij de infanterie, 't is een heel deftige familie.... wel niet van adel, maar. zoo goed als. Vroeger woonden ze in den Haag, en Eugénie, dat is 't meisje, is een echt, fijn poppetje."
Hakkelend, aarzelend had hij zijn verhaal gedaan, nu hield hij een oogenblik op, zijn vader maakte er gebruik van om te vragen: "En weten ze, dat jij een burgerjongen bent?"
Hij kleurde als een schoolmeisje en hernam verlegen: "Nee, dat is 't 'm juist. Eugénie heeft mij niets gevraagd, 't kind is heel verliefd en vindt me goed, zooals ik ben maar als ik officiëel met haar vader spreek, dan moet ik natuurlijk wel"....
"Zeggen, dat 'ik een koekebakker ben," viel de oude man ruw in:
"Ja, natuurlijk. U begrijpt voor een meisje als zij, voor een kolonelsdochter is 't een groote mésaillance, en . . . . de familie is nog al trotsch,... en daarom wou ik tegelijkertijd aan haar vader zeggen, dat ik van plan ben mijn carrière in Indië voort te zetten."

[7:]

"Gunst, dat begrijp ik niet," merkte zijn moeder op. "Of jij nou naar Indië gaat of niet, je blijft toch wie je bent."
"Ja, maar vrouw," viel haar man in. "Vat-je 'tniet? Ikwel. Wij zijn 't, die meneer onzen zoon in den weg zitten; ons dierbaar vaderland, waar wij geboren en getogen zijn, is te klein voor hem en voor ons. Als we niet zoo oud waren, zou ie ons misschien als landverhuizers naar Amerika sturen bij de Roodhuiden - maar nou dat niet kan, wil hij weggaan."
Driftig liep de anders zoo kalme man het kleine vertrek op en neer. Zijn zoon zweeg beschaamd.
Moeder keek hem angstig aan. De stilte werd benauwend, eindelijk maakte zij er een einde aan:
"Hoor eens, Gerrit, ik zou der men eigen nu maar niet kwaad over maken.'t Is nou wel niet plezierig maar zie je, als je eenmaal a het gezegd, dan mo' je ook b zeggen, dat zei dominé ook, toen Jan de Latijnsche school had bezocht en toen der quaestie was van de Akkedemie, en nou zeg ik 't ook, Jan, die is nou eenmaal geen koekebakker, hij is een heer - nou mot ie ook 'met een dame trouwen, en och! as 't nou zoo'n heele, groote medam is, nou - dan is 't maar beter, dat ze hier niet en kompt. As Jan een burgerjongen was gebleven en hij had een burgermeisje getrouwd, dan zou ik der liefhebben gehad as men eigen kind. Al had ze ook geen cent bezeten, ik zou der 't beste van alles hebben gegeven, dat zou ik. Maar nou, dat ie zen zinnen heeft gezet op een dame, ja, nou motten we ons maar troosten."

[8:]

"Troosten, 't zou wat," bromde vader, - "ik zeg je, 't is een slecht zoon, die zich voor zijn ouders schaamt."
"Och! kom, Gerrit, da' mo' ie nou niet zoo zeggen, ik begrijp 't me best... och! de dominé, die praat nou wel Zondags op den preekstoel van, dat alle menschen gelijk bennen, maar 't is toch zoo niet. Gut! kijk nou Jan eens. Hij is ommers heel anders dan jij en ik. lederen keer, dat ie hier komt, valt 't meer op en ik weet wel, dat 't hem ook opvalt."
"Moeder!.... 't was op een- toon van protest.
"Nee, jongen, ik hè' 't al lang gezien en zoo'n dametje is natuurlijk al weer anders en ik kan 't me best best begrijpen."
"O ja - jij kan 't begrijpen en je vindt 't zeker prettig ook - wel ja. Als God wil, dat ons een van beiden eens wat overkomt, dan zul-je 't zeker nog prettig vinden, dat onze jongen - onze eenige, in Indië is."
De oude man was aan de tafel gaan zitten en ondersteunde zijn hoofd met bei zijn handen, terwijl een zenuwachtig trekken zijner oogleden aankondigden, dat de 'tranen niet ver meer waren. Hij was nu niet meer boos, alleen verdrietig. Voor zijn vrouw was het huwelijk de hoofdzaak en meer nog 't meisje - hij dacht slechts aan 't feit, dat zijn zoon van hen weg wilde gaan. En de zoon zat stil voor zich uit te staren; hij, die zich in luttele jaren een naam als redenaar had verworven; hij, wiens welsprekendheid als advokaat beroemd was, hij wist nu niets te zeggen. Aan den eenen kant zag hij zijn goede burger

[9:]

ouders, vol liefde - doch even vol klein-burgerlijke eigenaardigheden, en aan den anderen kant 't Haagsche nufje, zacht, fijn, beschaafd, teeder, aanhankelijk en toch zoo echt jonkvrouwelijk ingetogen… neen, hij kon ze niet bij elkander brengen. En evenmin kon hij zijn liefde opofferen; zooveel jaren had hij alleen voor zijn studie geleefd, had hij onophoudelijk gewerkt, enkel zijn hoofd gebruikt, nu begon zijn hart te spreken, en hij hoorde naar die, sirenestem, die hem zooveel liefelijks influisterde. En zou hij nu reeds die stem tot zwijgen moeten brengen? Waarom? Om zijn ouders, die goede oudjes, 't verdriet eener scheiding te besparen? Maar bestond die scheiding niet reeds feitelijk? Moeder had 't immers zelve gezegd. O! 't ongeluk zou niet wezen zijn huwelijk met een meisje uit een hoogeren stand, 't was zelfs niet eens zijn naar Indië gaan - nee - 't ongeluk was geweest, dat hij dat pakje, waarover moeder in 't begin van den avond had gesproken, niet had aangehouden, dat hij niet koekbakkers-jongen was gebleven, om later Meester Koekbakker te worden, in plaats van Meester in de Rechten. Moeder had gelijk, dan had hij een gewoon burgermeisje als vrouw thuisgebracht, die met zijn moeder over 't huishouden had kunnen spreken, terwijl vader en hij over de bakkerij hadden gepraat.
Hij lachte hel en bitter. . .. maar wist nog niet wat te zeggen. Zijn gedachtenloop werd gestoord door dat zijn moeder was opgestaan en haar hand op zijn schouder had gelegd: "Jongen", zei ze, met een stem, heesch van ontroering; "luister eens: ik heb je iets

[10:]

te zeggen. - Weet je -, je hoeft niet naar Indië te gaan - hoor-je. Wat zou-je daar nou doen in dat vreemde land? en dan zij ook, zoo'n jongmeisje. Jelui blijft stilletjes hier - .. en" even wreef ze haar oogen uit. . .. "van ons zul-je geen last hebben. Je moet maar net doen of wij er niet waren. We wonen gelukkig nog al in een achterbuurt en zie-je, je behoeft er nou niet om te jokken, as je met der vader spreekt. Dan zeg je rondement: "allebei mijn ouwers leven nog, maar 't zijn stille ouwe menschen, ze gaan niet meer uit en... afijn, dan mot je dien meneer maar uit onzen naam zeggen, dat wij 't jelui nooit lastig zullen maken. 't Meisje hoeft niet eens te weten, dat we hier in de stad wonen och! God - ik zou je wel op men eerewoord willen beloven, dat ik overdag nooit op straat zal komen... en... als jij nou maar een enkel keertje. .. een heel- heel enkel keertje. . . eens in de drie maanden of zoo, bij ons zoudt komen, zoo eventjes weet je. .. dan zouên we al tevreden zijn, niet waar vader? . .. alles is beter dan dat je na de Oost zou gaan, men jongen. Dat zou ik me nooit vergeven... dat je voor ons naar dat apenland zou moeten gaan."
Smeekend stond ze naast hem en innig ontroerd drukte hij haar in zijn armen, Vader knikte maar - zooals moeder "t wilde was 't hem goed.
"Ja, en zeg ook maar aan haar vader dat hij 't maar alleen af mot doen op 't stadhuis en zoo. Je bent over de dertig, je hebt me dus niet meer noodig en... och! 't gaat ook niet samen. . . een kolonel en een koekebakker."


inhoud | volgende pagina