Thérèse Hoven: Kleine Gerrit In: Een Krijgsraadzaak. Novellen van [...] Thérèse Hoven Amsterdam: Van Holkema & Warendorf [ca 1895] (Warendorf's Novellen-Bobliotheek XII)
IX. KLEINE GERRIT.
Kalm, deftig - zonder ontroering of zenuwachtigheid kwam Mama bij haar dochter en wenschte haar geluk met 't kleintje. 't Jonge moedertje lachte, met een zwak-zalig lachje. "En kind, nu moet-je je-decideeren hoe je jongen heeten zal. 't Was zoo'n idée fixe van jou en je man, dat 't een meisje zou zijn - maar nu moet je een jongensnaam bedenken. Heb-je er al met Jan overgesproken?" "Nee, nog niet, heeft 't zoo'n haast?" "Ja.., ten minste, morgen ochtend moet hij naar 't stadhuis. Om 't aan te geven." "We zullen hem zeker Jan noemen, naar mijn besten, goeden Jan." "Nee, kind, o! foei, één Jan is genoeg in de familie en dan, 't geeft zoo'n verwarring."
[48:]
"Nu dan... Willem... Henk '" of wat ook," haar stem klonk mat en vermoeid. "Kijk eens," hernam Mama, zonder er op te letten, "'t hoort, dat de oudste zoon naar den vader van den man heet, maar dat gaat hier natuurijjk niet, dus dan zou ik hem naar Papa noemen. André is ook een mooie naam." Eugénie antwoordde niet, doch sloot de oogen. "Je moet maar zien wat te slapen," merkte Mama wijsgeerig op. Later op den avond - 't kind was 's middags om twee uur geboren - kwam Marie nog eens kijken en vroeg als een groote gunst, even bij haar zuster te mogen gaan. "Toe Jan, ik zal heel stil zijn, één minuutje maar." En toen, onhoorbaar zacht, gleed ze de kamer binnen en nadat ze 't kleine luiermannetje in de wieg had bekeken, boog ze zich over 't bed harer zuster heen. "Nini, ik ben zoo blij voor je., dat't er is. Weet-je, ik ben 't zelve aan Jan's ouders gaan zeggen, wat een goede, menschen zijn dat toch! Mama zegt, dat je jongen naar Papa zal heeten, maar àls ik je was... zou ik 'm Gerrit noemen, naar zijn vader." ... "Marie ... nu moet-je heusch weg," klonk Jan's stem vermanend. Hij was haar gevolgd en stond aan de deur der kamer. "Je weet, de afspraak was eventjes." De baker vond het alles behalve een rustigen nacht, mevrouw wou maar niet slapen, hoe ze ook preekte. Ze vroeg wel om niets en was niet lastig
[49:]
maar als je nu weet, dat er iemand in 't ledikant naast je ligt met de oogen wijd open, dan kan je ook niet slapen en dat vond baker toch maar 't ergste. 't Kind was nog al rustig, dat viel mee - maar 's morgens vroeg, wou mevrouw al, dat ze meneer riep. Toen Eugénie alleen met hem was en hij naast haar bed zat, trok ze hem naar zich toe en fluisterde hem in: "Man, je moet straks naar 't stadhuis, hè. . . om onzen jongen aan te geven?" Hij knikte toestemmend. . "En Jan, zeg... mag ik hem noemen zooals ik wil?" "Ja, zeker, vrouwtje, ik heb r't al met je Mama afgesproken, André, naar je Papa." "Dat is, wat Mama wil, maar Jan ik zou zoo graag zijn naam kiezen"... en toen nog zachter: "Weet-je. .. man, hij moet Gerrit heeten, naar jou vader... en wil-je voor mij bij je ouders gaan en vragen of je moeder kleinen Gerrit ten doop wil houden en" Jan deed zijn best zijn ontroering te verbergen; hij was bang dat zijn vrouwtje zich te veel zou opwinden. " "Ik zal 't doen, liefje 't is snoezig van je hoor.. maar je moet nu kalm zijn, ik hoor, dat je den geheelen nacht wakker hebt gelegen." "Ja, ik heb aldoor liggen denken, ik verlangde er zoo naar om het je te zeggen... maar nu ga ik slapen." Ze had den geheelen nacht liggen denken, met haar zwak, moe hoofd liggen denken en toch had 't haar geen kwaad gedaan, integendeel 't had haar lichter gemaakt. Ze dacht aan wat Marie haar had ingefluis
[50:]
terd en ook aan wat ze haar vroeger op dat punt gezegd had. Maar meer dan aan dat alles dacht ze aan haar ventje, aan 't kleine mannetje, waarvan zij de moeder was. Wat hield ze nu reeds innig veel van hem, ,ze kon zich bijna niet meer voorstellen hoe haar leven geweest was zonder hem. 't Was haar als had ze al heel, heel lang dien kleinen schat bezeten, reeds zóó lang voor zijn geboorte toch had ze bem al haar denken gewijd. En nu was hij er en nu groeide hij op, snel groeide hij op in haar gedachte, hij werd groot, hij werd man. .. en toen op eens was 't haar, alsof haar borst werd saamgeperst, alsof ze niet meer ademen kon. Zoo er eens, als hij man was, een vrouw kwam, die hem af troonde van zijn moeder, die wel den zoon wilde liefhebben, maar niets met de ouders te doen wilde hebben. En als hij... haar - zoon, ook eens zoo zwak zou zijn als zijn vader, als hij zich leiden liet door trots en dwaasheid en - zich sterken liet door zijn, even trotsche en dwaze vrouw, wat dan? O! ze voelde 't nu reeds, hoe 't haar dan te moede zou zijn en tevens voelde ze ... wat die arme oudjes al dien tijd geleden hadden. Een groot medelijden kwam over haar, een groot verlangen om iets goed te maken en dan ook ... een groot bijgeloof, een angstig voorgevoel... de zonden der ouders worden bezocht aan de kinderen tot aan 't vierde en vijfde geslacht! 't Kind zou mogelijk lijden voor wat de ouders misdaan hadden,.. Spoedig; zoo spoedig, als ze kon, zou ze be
[51:]
ginnen met goed maken. Ze zou Jan vragen, 't kind naar zijn vader te noemen, dat was ten minste iets en zijn moeder moest het ten doop houden, dat was nog iets en... suf voortsoezend lag ze met open oogen en zag ze, doch langzamerhand werd ze kalmer.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina