Thérèse Hoven: Kleine Gerrit In: Een Krijgsraadzaak. Novellen van [...] Thérèse Hoven Amsterdam: Van Holkema & Warendorf [ca 1895] (Warendorf's Novellen-Bobliotheek XII)
X. GROOTVADER.
Innig gelukkig zaten ze met hun drietjes bijeen, met de grootste belangstelling vroegen de oudjes naar alle bizonderheden, de jonge vader had moeite al hun vragen te beantwoorden - er viel dan ook nog zoo weinig van te zeggen. "Maar 't voornaamste weet u toch nog niet," zoo viel hij zich zelf op eens in de rede: "U weet nog niet, hoe onze jongen heet?" "Toch niet Jan... naar jou? Dat zou heel aardig zijn." "Nee... maar zijn naam is nog veel aardiger, ik ga 'm nu aangeven, vader moet met me mee - hij heet: Gerrit, André, naar de twee grootvaders, maar bij wordt Gerrit genoemd, kleine Gerrit! Nu, wat zeggen jelui er van.." "Nee, Jan," bracht vader er met moeite uit... "Ik zou 't niet doen, jongen, och! 't is nu alles eenmaal zooals"t is en 't moet nu ook maar zoo blijven, en dan voor je vrouw. .. weet je." "Maar 't is juist mijn vrouwtje, dat 't zoo wil. Van ochtend vroeg liet ze me bij zich roepen en toen zei ze 't me en ook... dat moeder den jongen ten doop moest houden."
[52:]
"Wel, wel," snikte moeder, ... wie had dat ooit gedacht? Wat een verandering... dat heeft dat vrindelijke juffertje van gisteren gedaan." "Wel nee, de muisjes hebben 't gedaan, poogde vader te schertsen. Maar, eigenlijk had kleine Gerrit 't gedaan, maar dat wisten ze niet en hij zou 't hun nooit vertellen, omdat hij 't zelf ook niet wist. Maar zijn moesje wist 't wel en was er hem, o! zoo dankbaar voor. 't was een vreemde dooperij - een vreemde - doch voor de meeste een prettige. De baker was bizonder tevreden over de fooien en vooral over die van den peter en meter. "Als alle menschen zoo royaal waren," verzekerde ze, "dan kon ik er wel gauw uitscheien met bakeren" - op die manier had-je er nog eens wat an. En de kleine doopeling zelf scheen 't nog al vermakelijk te vinden op dit wereldrond, ten minste hij blikte met zijn blauwe kijkers aardig in de lucht en huilde op niet al te ongelegen tijden. In de kerk zette hij slechts even een keeltje op, maar dat was bij 't weggaan, dus deed het er minder toe. 't Jonge moedertje zag er allerliefst uit; een vluchtig blosje sierde haar, nog wat bleeke, wangen - en een heerlijk glimlachje van innige voldaanheid en kalmte speelde om haar lippen. De jonge vader keek met trots en dankbaarheid naar 't geliefde vrouwtje en vond haar nog veel aantrekkelijker dan vroeger. Sedert ze de moeder was van zijn zoon, kwam ze
[53:]
hem voor als een beter wezen met verhoogde bekoring. 't Was of beider liefde nu nog inniger en vaster was en of 't kind nu reeds een veredelenden invloed op hen had. De kolonel en zijn vrouw waren de mmst opgewekten onder de gasten, die aan 't doopmaal deelnamen. Ze waren zoo onbereikbaar deftig en vormelijk, dat ze, als 't ware, een toovercirkel om zich heen trokken, waar iedereen buiten bleef. Marie was vroolijk-lief zooals gewoonlijk; Carootje uitgelaten, spotziek - ook als gewoonlijk. Maar voor wie het doopfeest een waar feest was, dat was voor de beide oudjes, ze straalden van tevredenheid en knikten elkander herhaaldelijk toe. Haar eenvoudige, zwarte japon stak wel erg af bij 't violetkleurig gewaad van den kolonels-vrouw maar 't was toch een zijden japon en vader vond, dat ze er wat netjes mee was. Hij zelf was ook in 't zwart, dat vond hij passend voor de gelegenheid; in 't begin had hij er wel wat tegen opgezien om met de schoonfamilie van zijn zoon in gezelschap te zijn, maar Jan en ook Eugénie hadden er zoozeer op aangedrongen, dat hij niet durfde wegblijven. En toen Marie, 't vriendelijke juffie, hem verzekerde, dat ze heel boos zou zijn als hij niet kwam, ja toen dacht hij aan geen weigering meer. En hij zat zoo prettig tusschen de zusjes in, eigenlijk had hij naast de kolonels-vrouw moeten zitten, doch die corvee had Eugéniè hem wijselijk bespaard. Wenselaar, die vooral niet op het feest mocht mankeeren, diende haar nu tot cavalier en in haar
[54:]
oog was deze er veel geschikter voor. Zijn vrouw was door een kleine ongesteldheid verhinderd te komen, dus was hij de eenige vreemde. Jan zat naast zijn moeder en was vol kleine oplettendheden voor haar - als wilde hij goed maken, wat hij sedert zijn huwelijk - en ook daarvoor, verzuimd had. En de goede ziel was toch zoo intens-gelukkig en blikte zoo zalig tevreden in 't ronde, dat zelfs Carootje toegaf, dat 't een lust was haar te zien. De hoofdschotel van het gesprek was: "Kleine Gerrit" en toen men aan 't dessert was en de bedienende geest de kamer verlaten had, hief de kolonel zijn glas met Champagne op en dronk hij heel plechtig en statig op: "den held van den dag." Jan bedankte voor de eer zijn zoon aangedaan. En Wenselaar dronk op de lieve gastvrouw en daarna keek juffrouw van Oppen haar man aan, alsof ze zeggen wilde: "Nou is 't jou beurt." Maar hij werd rood en verlegen en zei: "Nee, moeder, nou niet - ik heb ook wel wat op me hart, maar daar is geen haast bij." Terwille van de jonge moeder gingen de gasten vroeg naar huis, de kolonels-familie en. Wenselaar . waren reeds vertrokken, doch van Oppen bleef nog even met zijn vrouw. Zoodra ze met hun viertjes alleen waren, begon hij: "Hoor eens Jan - ik wou graag een oogenblikje met je spreken." "Zal ik dan maar vast naar boven gaan?" vroeg Eugénie bescheiden.
[55:]
"Wel nee, voor de vrouw van mijn zoon zal ik toch geen geheimen hebben en dan ook... u hebt er even veel belang bij. Ik wou alleen maar even vertellen, dat ik men zaak geadverteerd heb en er zelfs al een paar reflectanten op gekomen zijn." "Hé, vader .,-- hoe kwam u daar in eens op?" informeerde Jan verbaasd. "Daar wist ik niets van." "Nee, jongen - ik wou er niets van zeggen, vóór 't zoo goed als in orde was." "Maar waarom gaat u de zaak uit! U is toch nog zoo flink!" ditmaal was 't Eugénie, die hem in de rede viel. "Wel, we gaan buiten wonen." "Buiten," herhaalde Jan, verwonderd. "Ja," klonk 't heel kalm terug. "Moeder en ik, we hebben genoeg van de stad. We hebben nu gelukkig onze koetjes op 't droge en we gaan een aardig huisje in Zeist of daar ergens koopen." Eugénie en Jan wisten niet wat te doen of te zeggen, ze raadden natuurlijk de kiesche bedoeling der oudjes, doch durfden dit niet te laten merken. Eindelijk zei Eugénie aarzelend:"Hè, gaat u ons verlaten, juist nu we elkander hebben leer en kennen en kleine Gerrit dan." "t Is juist voor kleinen Gerrit," hervatte van Oppen met- eenvoudige oprechtheid. "Zie-je, van trots of zoo is geen sprake, 't eene mensch is zoo goed als 't andere, daar gaat niets van af, maar 't is toch beter voor den jongen, dat hij geen grootvader heeft, die koekebakker is. We hebben immers gezien wat 't voor Jan is geweest."
[56:]
Diep getroffen reikte Eugénie hem de hand, terwijl ze aarzelend zei: "Maar u behoeft daarom de stad toch niet uit te gaan." "Och! we wonen liever buiten, niet waar, moeder?" Moeder knikte van ja; zeggen kon ze 't niet. Zij zelve had 't voorgesteld omdat ze 't beter vond; in de zaak of er uit, ze bleven toch maar burgerluidjes en wilden hun tegenwoordigheid niet aan hun kinderen opdringen. Maar er zoo pertinent om te jokken, nee, dat kon ze niet. "Ziezoo, nu weten jelui 't en nu gaan we naar huis, moeder, ben-je klaar ?" "U zult nog even moeten wachten," zei Jan, "ik heb een rijtuig besteld, maar ik weet niet of 't er al is. Ik zal eens gaan kijken." En terwijl Jan naar beneden ging, stond Eugénie op van de canapé, waar op ze gelegen had en vriendelijk naar de oudjes turug gaande, zei ze, met vleiende stem: "Hoor eens, vader en moeder, u moogt, wel een huisje buiten nemen, maar 't mag niet te klein wezen, want eIken zomer komen we bij u logeeren." "Och! God, kind," riep moeder, ontsteld van vreugde, uit: "Zou-je dat willen doen?" "Wel zeker, ik beloof 't u en we brengen kleinen Gerrit mee."
inhoud | vorige pagina | eerste pagina