doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Daisy E.A. Junius: 'De Gouden Zuil'
In: Eigen Haard, 1899


III.

Het is nog vroeg in 't voorjaar. Een lekkere, warme lentedag! De ramen van Celine's kamer zijn dan ook wijd geopend. Zij ligt te bed met een lichte ongesteldheid, zooals de dokter aan Arnold heeft gezegd.
Half opgericht steunt ze haar arm op het kussen, uit de fijne batisten met kant versierde mouw, komt een wit handje. Zij heeft het hoofd een weinig voorovergebogen; want op den grond knutselt haar kleine Hans met zijn blokken.
Vandaag een jaar geleden, haar vader's laatste verjaardag, reed ze haar klein ventje in zijn wagen door de straat

[130:]

op en neer. Zij ziet de straat opeens weer levendig vóór zich ls op dien dag: aan den eenen kant heerlijk-koesterenden zonneschijn, aan de andere zijde de schaduw der huizen.
Maar zij en haar Hansje hadden steeds den zonnekant opgezocht, het was ook nog zoo héél vroeg in het voorjaar geweest.
En weer vervult haar een onuitsprekelijk lenteachtige gewaarwording, dat onzegbare, dat zich plots doet gevoelen, als het eerste boschviooltje is ontdekt en de roode ribes bloeit vóór iemand aan zoiets had gedacht, als een jubelende, juichende siddering door de lucht trilt en een lentefee roept: komt buiten, komt buiten, komt zien dat alles gesluimerd heeft em thans met nieuwen kracht, vol nieuwen jubel te ontwaken!
Zij was op dien dag met haar kind naar de oude luidjes gereden, haar vader was acht-en zeventig geworden, maar hij was nog even jong van hart geweest als altijd.
Hij had zijn Hans, zijn naamgenoot, op zijn knie gezet en hem laten snoepen tot Celine hem lachend had weggenomen en naar zijn wagentje had gebracht.
"U verwent den kleinen dreumes, vader, zooals u eens mij verwend hebt," lachte ze.
"Je bent nóg een dreumes, jullie zijn met jebeiden twee dreumessen," en hij had den kleinen Hans tot diens onuitsprekelijk genoegen weer uit zijn wagen gebeurd.
Hans was op niemand zoo dol als op zijn grootvader, hij voelde dat zij naamgenooten en beiden "mannen" waren, soldaten in hun hart, althans zoo zei de oude heer.
Niet lang na dien gelukkigen dag had een lichte beroerte den generaal getroffen, spoedig gevolgd door een ernstiger attacque, en na een kort ziekbed was hij overleden. Het had Celine zeer aangegrepen, het meest voor haar moeder; wel was zijn heengaan ook voor haar zelf een zware slag, maar het gevoel van dankbaarheid, dat hij zoo weinig had behoeven te lijden en dat hij het geluk had mogen hebben, zelf een Hansje te bezitten, had veel van haar verdriet getemperd. Maar zij gevoelde een schrijnende pijn, toen zij weinig deelneming bij haar man vond en zij uit een enkel spijtig daarheen geworpen woord opmaakte, dat Arnold in geenen deele was ingenomen met de laatste wilsbeschikking van den ouden heer en dat ook de geheele nalatenschap een zéér groote teleurstelling voor hem was geweest.
Maar Celine had haar kind en zij was er aan gewoon geraakt, dat Arnold meestal in zich zelf gekeerd was en daar maar heen liep aftegeven, dan op dit, dan op dat. Toch had zij hem nog boven alles lief, en zij beschouwde die ontstemming meer als een verkeerde gewoonte of als een tijdelijke aandoening van zijn humeurzenuwen. Tot nog toe had zij er zich niet het minste van aangetrokken en hem kalm laten zeuren, zich bijna volkomen gelukkig gevoelend in het deel, dat het lot haar had toebeschikt. De rust van het ouderlijk huis was haar nog zóó gewoon en zóó nabij altijd, dat zij niet dàcht aan onrust, onaangenaamheden of schermutselingen.
Haar geest dwaalde af naar haar fraai gebeeldhouwde linnenkast in haar kleedkamer, grenzende aan haar slaapkamer.
In die kast schuilde, tusschen fijn linnen en damast, een kostbaar kistje van gedreven zilver. Zij had het bij haar huwelijk van Gerard Wirtzinger ten geschenke gekregen. Het was een kunststukje van betrekkelijk groote waarde. Ze wist dat de Wirtzingers gefortuneerd waren, maar ze had niet kunnen begrijpen, waaraan zij dat schitterend cadeau te danken had gehad en eenvoudig en kinderlijk als ze was, had ze dadelijk gevraagd, waarmede zij hem nu eens genoegen kon doen?
En hij had zacht geantwoord:
"Met je portret, Celine?"
En met haar groote lieve oogen had ze hem toegelachen en dadelijk uit een matblauw etui met dof zilver een portret gekregen van haar en - Arnold.
Hij had het aangenomen, wat ontstemd en gegriefd, ook wat gekwetst in zijn ijdelheid, en op zijn kamer gekomen, had hij dadelijk een schaar opgezocht, het portret overlangs door midden geknipt en de eene helft in de kachel geworpen. Het was hem een genot geweest, toen het deel met Arnolds gezicht, zich in het vuur had gekromd en gekronkeld, om daarna in een valsch geel-blauw vlammetje op te gaan en dan te worden tot een paar dwarrelende schilfertjes, die eindelijk, nijdig, den schoorsten instoven, de lucht invlogen.
Het zilveren kistje was eigenlijk een bijjouteriekistje en als zoodanig had Celine het dan ook gebruikt, tot aan de geboorte van Hansje, toen had zij er den pandbrief ingesloten, dien haar vader haad had gegeven voor zijn naamgenoot.
En later, na haar vaders dood; had zij er zijn juweelen, zijn voor Hans bestemden ring en gouden horloge met ketting bijgelegd. Ja, als haar kleine jongen groot werd, dan was dat alles er al vast voor hem, benevens een inschrijving op het grootboek.
Toen ze tegen Arnold, op dien avond, had gezegd, dat ze liefde hooger dan weelde en gemak stelde, was ze volkomen oprecht geweest, zooals ze altijd was; maar ze had er zelfs geen vermoeden van gehad, welk een moeilijke en gevaarlijke weg ontzegging scheidt van weelde en gemak.
Van geldelijke aangelegenheden had ze voor haar huwelijk niet het minste begrip gehad en toen Arnold haar had gezegd, dat zijn financiëele vooruitzichten nog niet zóo schitterend wareb, had zij gemeend er zich op te moeten voorbereiden bij den aanvang van haar huwelijk niet dadelijk op de hoogste sport van de weeldeladder te komen staan. Doch dat was haar onverschillig geweest.
Maar toch, al had zij zich ook in haar huwelijk nog weinig over geldzaken bekommerd, toch was zij tot het bewustzijn gekomen dat geld een zekeren, bij sommigen zelfs een zeer groote factor in het leven uitmaakte. Voor haar zou het steeds een zéér klein onderdeel, een bijzaak blijven, maar nu het eenmaal een onmisbaar iets was, was de zekerheid, dat dicht bij haar, verscholen achter haar fijne tafelstellen, de kleine schat voor haar kind, veilig en wel geborgen lag, toch een prettig gevoel.
Eén van de beide sleuteltjes had zij achter een stapeltje servetten gelegd en vóór zij deze ongesteldheid kreeg, had zij elken dag even haar hand tusschen het glanzende damast gestoken om zich te overtuigen, dat het kistje nog op zijn plaars stond en ook het sleuteltje niet verschoven was.
Klein Hansje scheen opeens te gevoelen, dat hij het zeer merkwaardig voorwerp was van zijn moeder's overpeinzingen. Hij wierp zijn rond, mollig lijfje om, liet zijn blokken in den steek en kroop naar het bed van zijn moeder; in goeden welstand aangekomen, werkte hij zich langs den mahoniehouten voorkant op, greep zich met zijn kleine vuistjes vast aan het dek en commandeerde:
"Op! Op!"
In hare zonnige oogen een glimlach van geluk en weelde, boog Celine zich naar hem over, strekte haar armen uit en trachtte hem op bed te tillen.
Maar hij was veel te zwaar.
"Jou kleine schalk, je hebt lood in jou billetjes."
Maar zóó liet Hansje zich niet behandelen, daarvoor was hij geen kleinzoon van zijn grootvader. Hij trippelde op zijn ronde beentjes en beval opnieuw:

[131:]

"Op! Op!"
Terwijl Celine hem met hare rechterhand in zijn ruggetje steunde, keerde zij zich om en school en probeerde zoolang, tot zij eindelijk de schel beet had; zij belde en spoedig kwam het dienstmeisje boven om haar te helpen.
Daar zat hij, haar schat, haar oogjes en kushandjes gevend, maar toen het meisje even later met zijn soep kwam, was hij ook al weer, met zeker levensgevaar, van het ledikant gescharreld; als het hem ergens verveelde, en dat deed het gauw, of hij zag een geschikter veld voor zijn onderzoekingen, dan begon hij, doorzettend als een klein schildpadje, vlug naar zijn nieuw paradijs te kruipen; maar als zijn oogenblikkelijk verblijf in meerdere of mindere mate boven den begane grond gelegen was, dan stak hij zijn pootje maar uit, op goed geluk af van heelhuids of verminkt op zijne nieuwe standplaats te zullen aankomen.
Na zijn soep, zacht smakkend, genoten te hebben, maakte hij het der gedienstige onmiddellijk duidelijk, dat hare deugden om waren en hij weer bij zijne moeder op bed wilde.
En zoodra hij aan het voeteneinde, met een paar blokken uit zijn bouwdoos, was neergezet, wierp hij die vastbesloten overboord en begon naar Celine te kruipen. Zij zag zijne pogingen glimlachend aan en toen hij dicht genoeg bij haar was, stak ze de armen uit en trok hem verder tot zich. Dadelijk zocht zijn klein mollig handje tusschen de witte strooken en kanten naar haar zachten warmen hals, hij legde er zijn armpje neer, vlijde zijn kopje aan haar borst en maakte zich, zijn buikje vol soep, gereed tot een slaapje.
Hoe dikwijls had ze hem niet graag met beide handen boven haar hoofd willen beuren, om hem dan in de lieve blauwe kraaloogjes te zien; maar zij was zoo zwak, zij kon niets, heelemaal niets. Toch stemde dit haar niet droevig. 't Was immers maar een lichte ongesteldheid en zij vergenoegde zich er mee om met een zalig lachje naar haar slapenden schat te kijken en hem stil allerlei zoets toe te fluisteren, zoete naampjes, die ook zijn grootvader hem zoo graag mocht geven, verleden jaar!
Eindelijk werd hij haar toch te zwaar, hij was pardoes dwars over haar arm gaan liggen; voorzichtig trok zij dien terug en schoof het kleine ventje behoedzaam wat meer naar achteren in het ledikant.
Zij was moe, heelemaal moe, en na nog even zich overtuigd te hebben dat Hans volkomen veilig lag, verlegde zij zoo zoetjes mogelijk om in een gemakkelijker houding te koomen liggen en ook wat te rusten.
Geruischloos werd de kamerdeur geopend, toch hoorde ze het, dadelijk keerde ze het gezicht naar dien kant en zag haar man in de opening staan.
Zij glimlachte tegen hem en wees op hun kleinen jongen, toen verzocht ze hem met de oogen, de ramen te sluiten.
Hij had even, stelselmatig, teruggeglimlacht, heel flauwtjes, toen voldeed hij aan haar verzoek en verliet weer even stil de kamer.
Een half uurtje later lagen moeder en kind in diepe rust, de geregelde ademhaling van beiden was duidelijk hoorbaar.
Klein Hansje had de sprei, die zij zorgzaam over hem had gelegd, van zich afgewoeld; hij lag daar met armpjes en beentjes uitgestrekt als een kleine kikvorsch; de rokjes opgesjord, het mondje open, de blonde haartjes verward om zijn kopje geplakt, de wangen donzig als perzikken, met verrukkelijk kleurtje.
Naast hem Celine, ook slapend, teer, blank, bijna al te subtiel, de smalle witte handen op het dek gevouwwen, een gelukkig, rustig glimlachje op haar lief gezicht.
Weer werd de deur geopend, heel zacht, en even voorzichtig als straks kwam ook nu haar man binnen; haastig gleed hij Celine's kleedkamer in.
Toen hij terugkwam was de glimlach van Celine's gelaat verdwenen, als had een lieflijk droombeeld plaats gemaakt voor eene angstverschijning.
Toch sluimerde zij door en toen zij eindelijk wakker werd, was het al donker; gejaagd greep zij naar haar kind; het lag er nog precies als straks.
Hansje werd huilend wakker, zij suste hem en belde de meid om hem te baden en in zijn eigen bedje, dicht bij haar, te leggen. De herinnering aan den droom werd, door de zorgen voor den kleine, eerst weggevaagd, later kwam die weer bij haar op en toen in verband met den kleinen schat in haar linnenkast.
Het was haar opeens of zij zich duidelijk herinnerde den tusschendrempel der beide kamers onder een voetstap te hebben horen kwaken en daarna de kastdeur even het schrijnende geluid had gegeven, dat zij zoo goed kende.
Maar het zou wel in haar droom zijn geweest?


inhoud | vorige pagina | volgende pagina