doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Haar held
Amsterdam: L.J. Veen, circa 1901


XIV.

"Begrijp je Agathe, wie dat gedaan kan hebben?" vroeg Lucie den volgenden ochtend aan haar vriendin, die zich gereed maakte, weer naar de stad te gaan om haar broer niet langer alleen te laten en omdat , zij zich in haar verdriet minder thuis voelde in deze omgeving, nu door de aankomst der verloofde en haar ouders daarin meer vroolijke drukte zou komen.
"Ik heb er geen idée van maar ik geloof nooit dat mijnheer De Rooze het deed," antwoordde Agathe.
"Jij ook niet? Dat doet me plezier! Want ik zou 't niet prettig vinden als het van hem kwam en het spijt me eigenlijk dat ik er zoo over denk. Vind je het niet gek, Agathe, dat een mensch zoo twee heel verschillende dingen tegelijk kan denken? Ik heb het pas in den laatsten tijd leeren kennen, vroeger was ik blij of verdrietig en daarmede uit, maar tegenwoordig ben ik blij of niet blijde over iets en tegelijk hindert het mij dat ik dit voel en niet iets anders."
"Lieve Luus! Je zult nog zoovele andere dingen moeten ondervinden in je leven."
"En daar kan ik dan zoo naar verlangen, soms is 't mij of ik geen geduld heb te wachten tot het er tijd toe is."
"Och Lucie! Wees maar blij dat de tijd er nog niet

[120:]

toe gekomen is, de jeugd is zoo kort en de rijpere leeftijd zoo lang."
"Maar wat zal nu mijn lot zijn? Voor Valérie is 't zoo gauw beslist maar ik heb zoo'n voorgevoel dat mijn leven heel anders zal uitvallen."
"Wie kan zeggen of Valérie's lot ook wel zal worden zooals wij ons dat voorstellen?"
"Maar zij is toch geëngageerd en 't is niet te denken dat het afraakt en ook niet te hopen."
"Als mijnheer De Rooze niet is, wat zij zich voorstelt, dan zal het zeker beter zijn dat zij het bijtijds inziet en zonder verkeerd menschelijk opzicht een einde aan de verloving maakt."
"Maar denk je dan werkelijk Agathe dat mijnheer Norbert niet is wat hij schijnt?"
"Hoe kan je dit mij vragen Lucie? Je weet dat ik hem bijna in 't geheel niet ken. Alex is wel met hem op de academie geweest, maar je weet dat hij een deftige, rijke jongen was en Alex studeerde zoo zuinigjes mogelijk, dus kenden zij elkander nauwelijks."
"En Valérie? Hoe vind je haar, veranderd?"
Agathe glimlachte.
"Voor een geëngageerd meisje heel weinig."
"Zij schijnt er zoo niet heelemaal bij te zijn bij alles wat wij zeggen en doen. 't Is of zij niets doet dan denken aan haar dagelijkschen brief aan Norbert. Hoe krijgt ze dien vol? Wij ontvingen maar onnoozele briefjes van nog geen drie zijdjes en dan nog zoo ver uit elkaar geschreven."
"Lucie, je wordt toch niet jaloersch op de genegenheid van je zus voor haar aanstaanden man?"
"Dat heb ik mezelf ook reeds herhaaldelijk afgevraagd. Ik zou het zoo dom vinden als het zoo is, maar dat is ook alweer zoo'n gevoel dat je zonder het te willen ondervindt en waarover je toch niet tevreden bent."
"Je moet je met alle kracht daartegen verzetten,

[121:]

want hoe meer Valérie van haar man zal houden, hoe meer kans zij heeft op geluk!"
"O ja, dat zegt mijn verstand ook, maar 't ergert mij toch te voelen dat Valérie niet meer zoo geheel van ons is als vroeger, dat er zooveel in haar omgaat, waarover zij niet met ons praat, en daarom, Agathe lief, vind ik het zoo vervelend dat je weg gaat, nu is er niemand met wie ik vertrouwelijk kan praten want Mark is ook veranderd. 't Is of hij, evenals in 't begin, zijn voelhorens weer inhaalt."
"Ik kan toch niet langer blijven dan tot morgen, mijn plaats is nu in deze treurige dagen naast mijn broer."
"Maar waarom vragen zij Dr. Venners ook niet hier? Dat zou veel gezelliger zijn, ook voor jou."
"Hij zou het toch niet willen."
En Agathe's stem trilde een weinig. Lucie zag haar onderzoekend aan en vroeg:
"Is hij dan zoo bedroefd over den dood van je lieve moeder? Maar hier zou hij zeker afleiding vinden en sympathie."
"Zeker trekt hij zich ons verlies aan, maar hij heeft zijn bezigheden en kan dus niet weg."
"Toch wel van Zaterdag tot Maandag. Dan kan hij ook de kennis met Norbert hernieuwen."
"Mijnheer De Rooze zal hem kunnen missen."
"Zooals Valérie ons missen kan. Neen Agathe, ik geloof niet dat ik een broer zal winnen in plaats van een zuster te verliezen."
"Dat moeten wij afwachten, Lucie. In alle geval is het 't voornaamste dat Valérie een goeden man aan hem wint."
"Natuurlijk, maar 't is toch hard als men zoo veel van elkaar houdt als wij."
"Je hebt meer broers en nog een zuster, Lucie. Ik heb niets dan mijn broer en als hij trouwt zal ik hem misschien ook verliezen."

[122:]

"Neen, neen dat hoop ik niet. Hij zal wel een vrouw kiezen, die voor jou een lieve zus zal zijn."
"Voorloopig blijven wij bij elkander," zeide Agathe ernstig, "wij hebben 't mekaar beloofd."
Agathe had nog niet gedaan met vertrouwelijke ontboezemingen der gezusters want toen Lucie weg was, kwam Valérie haar overvol hart bij haar uitstorten.
Agathe kuste haar hartelijk.
"Lieve Valérie," sprak zij, "ik geloof waarlijk dat ik je nog niet eens gefeliciteerd heb met je verloving, maar je weet toch dat er niemand meer deel neemt aan je geluk dan ik. Ik hoop dat je in den vollen zin des woords gelukkig mag worden."
Valérie bedankte haar en Agathe ging voort.
"Ook moet ik je nog wel gelukwenschen uit naam van mijn broer. Hij heeft je niet persoonlijk kunnen feliciteeren om onzen zwaren rouw en - en omdat hij vreesde te vrij te zijn."
Valérie bloosde en sloeg de oogen neer, haar hart klopte sterk en zij verbeeldde zich dat Agathe het hooren moest; een wonderlijk gevoel kwam over haar, dat zij niet begreep en 't was met bevende stem dat zij, naast Agathe zittend, haar vroeg:
"Agathe - zeg mij eens - vergist men zich wel eens - in - in - je weet wel wat ik bedoel!"
Er lag zoo iets verschrikts in haar oogen dat Agathe medelijden kreeg met het zoo zeer benijde en bewonderde meisje.
Zij hield heel veel van Valérie, maar wist dat zij niet de krachtige natuur had van haar zuster Lucie. Zij scheen altijd iemand te zoeken, sterker dan zij, om op te steunen.
"Bedoel je misschien van je zoo jong te verloven?"
"Ja, ja, ik denk dat het dat is. Ben ik te jong? Ik had zoo graag meer tijd gehad om over alles goed na te denken en 't liefst zou mij wat uitstel zijn geweest .om hem beter te leeren kennen, maar nie

[123:]

mand wilde er van hooren. Hij kon niet wachten zeide hij en drong aan op een beslissing, en Moeder zeide dat zij bijna even oud was als ik toen Vader haar ten huwelijk vroeg. Maar Vader is vader en dat lijkt niet hetzelfde."
Agathe lachte.
"Nu, mij dunkt dat zal voor je moeder toen geen verschil uitgemaakt hebben."
"Maar zij kende hem van jongs af en wij kennen Norbert pas sedert een maand of wat. Maar je moet niet denken dat ik niet veel van hèm houd, Agathe! Ik weet het zeker, ik denk aan niets anders dan aan hem. 't Is of hij mij geheel in zijn macht heeft, of ik reeds van hem ben, zooals zijn paard en zijn horloge. En dit zal nu mijn leven lang zoo zijn, als ik getrouwd ben nog meer dan nu. Daarom wilde ik zoo graag eerst hier komen en rustig over alles denken. Ik had er daar geen tijd toe, 't ging alles in zoo'n roes, maar misschien is 't ook niet eens noodig - als wij elkander liefhebben..."
"Ja lieveling! Dat is 't voornaamste, je moet veel van elkander houden. Als hij je eerste reine meisjes liefde waardig is, dan zal alles goed gaan. En mij dunkt je hart zal - zal je zeggen..."
Het was voor Agatha niet gemakkelijk over dit onderwerp te spreken. Zij wist weinig van Norbert de Rooze af. In het diepste van haar ziel had zij zekere zoete hoop gekoesterd, dat het haar broer gelukken mocht de liefde te winnen van het meisje dat hijzelf zoo zielslief had, maar zoowel zij als Dr. Venners zagen wel in dat de afstand tusschen de oudste freule Van Wameldinge en den jongen leeraar van het Gymnasium te groot was, en dus hadden ze nooit toegegeven aan die illusie.
Maar Valérie's geluk ging haar toch boven alles. Zou zij nog niet zeker zijn van zichzelf en van hem?
"Waardig .O Agathe! ik ben het, die zijner niet

[124:]

waardig ben. Ik ben zoo bang. Denk eens aan, wat hij is, hoe vol lof de couranten over hem hebben geschreven, en ik ben zoo dom, lang zoo knap niet als Lucie. Maar Moeder zegt, dat knappe mannen er niet altijd op gesteld zijn ook knappe vrouwen te trouwen, dat zij graag iemand hebben om voor te zorgen en dat te veel gelijkheid van karakter niet de gelukkigste huwelijken vormt. En toch zou ik willen dat wij wat meer op mekaar geleken. Ik weet nooit vooruit wat Norbert over iets zal zeggen, of er over denken. Mannen zijn zoo verschillend van meisjes, en... dat maakt mij soms zoo onrustig."
"Ja, dat kan ik wel begrijpen," zeide Agathe, die zich op een zeer moeilijk standpunt bevond. Zij wilde zich in Valérie's vertrouwen niet dringen en voelde toch dat zij het jonge meisje niet in haar ontboezemingen mocht storen, daar zij haar misschien goeden raad en steun kon geven, dien zij van niemand anders had te verwachten.
"En onze hoogere gevoelens, daar kan ik niet van weten of wij 't eens zijn; wij praten altijd over gewone dingen, over ons uitgaan, onze kennissen, over onze plannen, over zijn avonturen, maar zoodra ik tracht te weten te komen hoe bij denkt over ons innig zieleleven, over onze grootste belangen, dan omhelst hij mij of trekt mij aan mijn ooren en lacht mij uit, noemt mij: Lief zedepreekstertje, mooi nonnetje, of zoo iets, maar ik begrijp dan zoo goed dat hij eigenlijk zeggen wil: Dat gaat je niet aan hoe ik daarover denk, dat zijn mijn zaken en ik verkies niet dat iemand anders, zelfs mijn eigen vrouw zich in mijn innerlijk leven dringt."
Agathe vond het haast onmogelijk iets te zeggen op Valérie's bezwaren. Het was aan haar moeder dat het meisje ze openhartig had moeten zeggen, maar mevrouw Van Wameldinge was zoo verbazend ingenomen met het huwelijk dat zij er niets tegen zou

[125:]

willen hooren en Valérie gerust stelde met allerlei troostredenen. Het gold hier echter het toekomstig geluk van het meisje niet alleen, maar ook haar hooger zelf, zij kon en mocht dus niet zwijgen nu zij haar als het ware smeekte om hulp.
"Lieve Valérie," sprak zij, "zulke zaken laten zich niet dwingen, men moet stil afwachten en bidden."
"Ja, dat heb ik mij zelf ook gezegd, maar in de stad onder al dat uitgaan en plezier maken, heeft men zoo weinig tijd om in zichzelf te keeren. Hier is 't heel anders, zoo rustig, zoo kalm. Hoe zou Norbert zich hier voelen? Ik geloof toch niet Agathe, dat ik geschikt zal zijn voor zoo'n wereldsch, druk leven. 't Amuseerde mij in den beginne dat uitgaan en bewonderd worden en die complimentjes aan te hooren, maar nu word ik er hoe langer hoe onverschilliger voor, ja, het verveelt mij zelfs en ik geloof dat ik het nooit zal leeren, het zoo vol te houden mijn leven lang."
"Maar Valérie! Dat zou ook niet kunnen, wanneer je trouwt, heb je andere plichten te vervullen en moet je leven voor je man en je huishouden."
"Dat is 't juist wat Norbert niet begrijpt of niet wil begrijpen. Hij verbeeldt zich dat alleen zoo'n leven mij bevallen kan, en praat van ons toekomstig huis in den Haag, onze conversatie in de eerste kringen en dan onze reizen, 's winters naar Parijs, Italië, Griekenland, 's zomers naar deftige bad- of zeeplaatsen. Als ik er aan denk altijd in zoo'n warreIdans te moeten voortleven dan word ik duizelig en... bang! En ik vraag mij af of dit wel het leven is, dat God voor mij beschikt heeft, of ik daardoor niet te onbeduidend en te oppervlakkig en te wereldsch zal worden en allen lust verliezen tot ernstiger plichten."
"En ben je hier aan die gedachten gekomen?"
"O ik dacht er ook vroeger wel aan maar heel vaag en onbestemd, maar van nacht, terwijl ik wak

[126:]

ker lag en door het raam den heerlijken sterrenhemel zag, kwam alles met zoo'n kracht in mij op en voelde ik duidelijk dat ik ook te zorgen had voor mijn ziel, dat het niet genoeg is zelf een gemakkelijk, prettig leven te leiden, maar dat het nuttig moet zijn voor anderen en aangenaam aan God! En toen werd ik zoo angstig en voelde ik of ik zoo niet meer voort mocht gaan, omdat er allerlei gevaarlijke dingen mij wachtten. Ik kon het niet uithouden, toen ging ik het bed uit en vóór mijn raam geknield, bad ik mijn avondgebed nog eens over en verzocht Onzen Lieven Heer, dat Zijn wil met mij geschieden zou in alles!"
"En dat is 't beste wat je doen kunt, liefste Valérie," zeide' Agathe aangedaan, "houd je daaraan en wees verzekerd dat je dan niet alleen, zelf niet zult dalen maar ook je man hooger heft, als het noodig is."
"Maar mij dunkt toch Agathe, 't is aan den man om de vrouw te steunen, en niet andersom."
"Je moet elkander steunen, elkander opheffen want ge zijt beiden menschen, dat wil zeggen zwakke, feilbare wezens. En je zult Norbert veel beter waardeeren als je hem zoo beschouwt dan als je hem idealiseert tot een held, zooals Tilly hem noemt."
"O Agathe," en Valérie haalde diep adem als voelde zij zich van een zwaren last bevrijd, "ik ben blij dat ik iemand gevonden heb om mij raad te geven. Lucie begrijpt mij tegenwoordig niet meer. Ik geloof niet dat zij veel van Norbert houdt, al zegt zij het niet en natuurlijk kan zij niet raden hoe ik mij tegenover hem gevoel. Ik zou niet weten wat te doen als maar ik wil er niet aan denken! 't Zal wel terecht komen. Ik wou zoo graag dat je kennis met hem maakte, ik geloof dat je beter alles inziet en begrijpt dan zooveel anderen."
Agathe was blijde Valérie een weinig te hebben getroost en gesteund en zij zag met vreugde dat zij nu de toekomst hoopvoller inzag.

[127:]

Valérie was anders uiterlijk in alle opzichten tevreden met haar keuze, en verheugde zich in de sympathie van haar geheele omgeving, want ieder vond dat zij een schitterend huwelijk deed en niemand twijfelde er aan of zij zouden een gelukkig paar worden. Zij bracht aangename dagen met haar zusjes door, zij bezochten haar lievelingsplekje en waren steeds te zamen; alleen verdween zij eIken avond om haar dagelijkschen brief te schrijven, tot groote verbazing der zusters, die nog maar niet konden begrijpen hoe men voor zijn plezier zulke groote brieven kon schrijven.
De middagpost bracht Valérie altijd een dichtbeschreven brief en na dien tijd was zij droomerig en afgetrokken, en Tilly riep nadat zij zich in haar kamer had begeven om te schrijven:
"Ik wou dat er nooit liefdesbrieven waren uitgevonden. Ik vind het allervervelendste dingen."
Mark zag men dien dag heel weinig, en toen hij zich bij de familie voegde, scheen hij er somber en zorgvol uit te zien; hij maakte geen enkele toespeling op zijn onverwacht fortuintje, en toen Lucie er hem iets over zeide, gaf hij aan het gesprek een andere wending.
"Hij denkt dat het Norbert is dat vindt hij onaangenaam," zeide Tilly, "maar ik begrijp niet waarom hij 't naar vindt. Norbert wordt immers toch onze broer en ik vind het aardig van hem, jij niet Lucie?"
"O ja zeker!"
Maar Lucie voelde zich onaangenaam gestemd en zij wist niet waarom. Mark leek meer op dien anderen onbekenden broer, die hij in den eersten tijd was geweest. Het latere gevoel van vertrouwelijkheid en genegenheid scheen plotseling verdwenen te zijn, maar zij had het vandaag te druk met Valérie, om daar veel over na te denken, en toen men's avonds na het eten in"t salon zat en elkander amuseerde met:

[128:]

zingen, pianospelen en gezelscbapspelletjes, fleurde Marks gezicht op en hij deed even vroolijk mede als de anderen.
Baron Van Wameldinge was dien avond ook bijzonder spraakzaam en levendig, hij had het met zijn vrouw en moeder over familiezaken, over Valérie's aanstaand huwelijk, over Willems naderend examen, totdat bij zich eensklaps tot Mark wendde en hem op hartelijken toon zeide:
"Hoor eens Mark, je denkt misschien dat ik niet veel voor je gedaan heb en lang onverschillig ben geweest voor je toekomst. Maar dat is zoo niet, jongenlief. Ik heb het zoo druk gehad met de Staten dat ik geen hoofd had mij met familiezaken te bemoeien, maar ik was toch van plan iets voor je te doen om je op de been te helpen. Heb je van de collectie munten gehoord, die een onzer oudooms verzameld heeft?"
Lucie zag haar broer vlak in het gezicht en was er bijna zeker van dat hij van kleur veranderde en als het ware opschrikte, maar in de schaduw der gesluierde lampen kon zij zich vergist hebben.
Hij keek zijn vader niet aan toen hij antwoordde:
"Ik weet het niet 't kan wel zijn, ik heb ze nooit gezien naar ik mij herinner!"
"'t Was zijn stokpaardje en bij heeft er veel geld aan verspild of tenminste aan ten koste gelegd. Omdat hij niet getrouwd is geweest heeft vader ze geërfd, nietwaar Moeder? Zij lagen zoo maar in een koffertje op zolder, maar toen hoorden wij dat zij nogal waarde hadden en wij er beter voor moesten zorgen. Daarom werden zij in den brandvrijen kelder gebracht en zijn daar goed geborgen."
Mark zat met het hoofd op de hand geleund. Nu kon Lucie zich niet vergissen; hij was doodsbleek en zij voelde haar hart sneller kloppen, waardoor begreep zij niet.

[129:]

Haar vader ging altijd even vroolijk voort:
"Nu Mark, ik weet op geen duizend gulden na wat de prijs is van die dingen. Willem heeft er nogal verstand van en zei dat ze stellig eenige waarde hadden, al was het zooveel niet als ze den ouden heer indertijd hebben gekost. Ik geloof dat wij niet beter konden doen dan ze verkoopen om jou met de opbrengst in staat te stellen iets nieuws naar je zin te beginnen."
"Maar vader," zeide Mark op zonderling gejaagden toon, "laten wij daar niet over praten. U weet wat er gebeurd is. Als dat waar blijkt dan heb ik geen cent van u noodig."
"Dat kan wel zijn, maar ik vind het geen prettig idee dat je afhankelijk zoudt zijn van een onbekenden weldoener. Liever heb ik er ook mijn deel aan. Weet je wat, ga maar eens naar den kelder Mark, ik wou die munten toch graag ook eens van nabij bekijken en haal het kistje, 't staat in den linkerhoek," en hij gaf Mark de sleutels. Lucie hield de oogen niet van hem en van haar vader af; hij nam ze niet aan en zeide alsof de zaak hem bijzonder verveelde:
"Och vader! Maak er u van avond niet moe om. Er is immers geen haast bij. De muziek van de meisjes is vrij wat aardiger dan die oude, verroeste duiten."
"O neen!" riep Tilly opgewonden, "ik zou ze zoo graag willen zien en naar dien kelder vind ik het ook zoo prettig mee te gaan. Kom Mark, laat ons het samen doen! Ik zal de kaars wel voor je vasthouden. Ik ben nog nooit in den brandkelder geweest. Kom groote broer!"
Maar Mark wilde nog niet toegeven.
"Die trappen zijn zoo lastig," pruttelde hij.
"O ja, ik vergat dat je niet van trappen houdt. Zal Jacob met mij gaan, Paatje? Geef mij de sleutels dan maar. Ik zal het licht dragen. Hoe dol gezellig!"

[130:]

Jacob werd geroepen en de baron gaf hem zijn aanwijzingen. Tilly danste weg, altijd op den uitkijk als zij was naar iets nieuws en interessants. Mark bleef nog even zitten, toen stond hij op en ging naar buiten in het donkere park, door niemand opgemerkt dan door Lucie.
"Hij wil niet in de kamer zijn als zij de kist binnenbrengen," dacht ztj en 't was of haar hart ineenkromp van angst; "hij is te trotsch om iets aan zijn ouders te danken, of er is nog een andere mysterieuze reden, die ik niet begrijpen kan."
Spoedig kwam Tilly terug met Jacob, die het kistje droeg.
"O wat is het daar griezelig leuk beneden," flapte zij uit, "precies een toovenaarshol. Wij vonden het zoo makkelijk, maar Jacob zegt dat het kistje niet zwaar is en dat er niet veel in kan zijn."
"Het was zwaar genoeg toen ik het 't vorige jaar heb verzet," zei de vader, "ik heb het open gemaakt en er in gekeken en 't was bijna vol."
Toen de knecht het kistje vóór zijn meester op tafel had gezet, ging hij de kamer uit en de baron zocht aan de sleutelbos. van de kelderdeur naar het sleuteltje der kist.
Hij vond het spoedig en ontsloot het deksel, maar verschrikt deinsde hij achteruit; het kistje was leeg, er lag niets in dan een paar ledige étuis, waarin vroeger de kostbaarste penningen waren geborgen geweest. De geheele schat was verdwenen.
Mevrouw en de meisjes schoten toe en zagen over zijn schouder in het ongelukskistje; op aller gezicht lag schrik en onrust.
"Zij zijn gestolen," fluisterden zij ontzet.
De baron keek het slot na.
"Er mankeert niets aan; 't is een eigenaardig engelsch slot. Niemand kan het openbreken zonder het hele kistje te vernielen."

[130:]

Jacob werd geroepen en de baron gaf hem zijn aanwijzingen. Tilly danste weg, altijd op den uitkijk als zij was naar iets nieuws en interessants. Mark bleef nog even zitten, toen stond hij op en ging naar buiten in het donkere park, door niemand opgemerkt dan door Lucie.
"Hij wil niet in de kamer zijn als zij de kist binnenbrengen," dacht zij en 't was of haar hart ineen kromp van angst; "hij is te trotsch om iets aan zijn ouders te danken, of er is nog een andere mysterieuze reden, die ik niet begrijpen kan."
Spoedig kwam Tilly terug met Jacob, die het kistje droeg.
"O wat is het daar griezelig leuk beneden," flapte zij uit, "precies een toovenaarshol. Wij vonden het zoo makkelijk, maar Jacob zegt dat het kistje niet zwaar is en dat er niet veel in kan zijn."
"Het was zwaar genoeg toen ik het 't vorige jaar heb verzet," zei de vader, "ik heb het open gemaakt en er in gekeken en 't was bijna vol."
Toen de knecht het kistje vóór zijn meester op tafel had gezet, ging hij de kamer uit en de baron zocht aan de sleutelbos van de kelderdeur naar het sleuteltje der kist.
Hij vond het spoedig en ontsloot het deksel, maar verschrikt deinsde hij achteruit; bet kistje was leeg, er lag niets in dan een paar ledige étuis, waarin vroeger de kostbaarste penningen waren geborgen geweest. De geheele schat was verdwenen.
Mevrouw en de meisjes schoten toe en zagen over zijn schouder in het ongelukskistje; op aller gezicht lag schrik en onrust.
"Zij zijn gestolen," fluisterden zij ontzet.
De baron keek het slot na.
"Er mankeert niets aan; 't is een eigenaardig engelsch slot. Niemand kan het openbreken zonder het heele kistje te vernielen."

[131:]

Doodsche stilte heerschte in de kamer; niemand echter was zoo onder den indruk als Lucie. Zou dat dan de reden zijn geweest?
"Ik heb gisteren al het zilver dat wij uit de stad meebrachten, weer in den kelder geborgen," zei mevrouw Van Wameldinge. "Mark heeft het ons toen gebracht met Jacob. Willem gaf de sleutels aan Grootmama!"
"En Agathe en Lucie hebben het zilver uit den kelder gehaald," zeide de oude mevrouw.
Allen bleven zwijgen, er heerschte een doffe gedruktheid in de kamer. Lucie meende dat ieder het kloppen van haar hart moest hooren. Haar hoofd duizelde en met moeite trachtte zij de gebeurtenissen van de laatste dagen met elkander in verband te brengen.
Mark had onverwacht en geheimzinnig een fortuintje gekregen, hij scheen er niet blij over te zijn, hij had niet gewild dat men het geldkist je uit den kelder zouhalen. Zoo lang mogelijk had hij zich verzet. Toen was hij de kamer uitgegaan. Wat beteekende dit alles? O God! zij huiverde en schaamde zich voor de gedachten, die zich met zulk een onweerstaanbare kracht aan haar opdrongen.
"Wij moeten onderzoeken," sprak haar vader eindelijk, zeer kalm maar op een toon van vastberadenheid en droefueid, die haar door de ziel sneed. "Misschien weet Mark er meer van. Waar is hij gebleven?"
Zij zagen de kamer rond, naar Mark's gewone plaats, toen zochten zij hem onder de veranda maar hij was en bleef verdwenen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina