doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Truus: 'Een heele zondag. Indische schets'.
In: Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen. Red. Mr. M.G.L. van Loghem. Amsterdam: Loman & Funke, 1902, derde deel, p. 417-462


VI

Het is nu acht uur 's morgens; de zon staat reeds hoog; het belooft een warme dag te zullen worden.
Mevrouw Pothoff komt langzaam, sloffend, naar voren.
Ze ziet zoo recht lief en frisch er uit met haar van het slapen nog wat rozige wangen en het mooi roodbruin prachtig golvend loshangend haar en hare hagelwitte fijne kabaai met het aardig kantje heel hoog tegen haar hals gespeld. Waarlijk snoezig en intevreden ziet ze er uit.
Even blijft ze in de deur staan, rechts en links rondkijkend, zeker naar Eddietje; daarna zet ze zich op een der wipstoelen bij de ovale tafel in de voorgalerij.
Spen, die intusschen de koffie achter bij de dame des huizes is gaan halen, komt de drank aandragen en zet dien voor mevrouw Pothoff neder.
Reeds heeft spen zich omgekeerd als mevrouw hem vraagt waar de sinjo is.
„Sinjo?" vraagt spen heel verwonderd: „die heb ik heelemaal niet gezien; ik wist niet eens dat de sinjo reeds op was; maar ik heb ook achter gezeten, bezig met de lepels en vorken welke ik gisteren avond niet heb kunnen schoonmaken."
„Kan sinjo ook bij baboe zijn?" informeert mevrouw Pothoff.
„Zeker niet," antwoordt spen, „want baboe heb ik daar juist alléén de achterdeur zien uitgaan; ik deuk dat zij naaide warong ging; zeker weet ik het echter niet, daar zij mij niets gezegd heeft."
„Welnu, ga dan maar eens zien waar sinjo is."
Niet lang blijft spen weg en brengt de boodschap dat ook geen der andere bedienden sinjo gezien hebben, maar dat

[449:]

het kind van den kebon [= tuinman] bij zijn vader sinjo's sloffen gebracht had, zeggende die gevonden te hebben.
„Roep dat kind hier, ik wil hem spreken."
Spen loopt weer vlug heen en zegt, achter in de kamer van den kebon gekomen: „Rebo moet met mij medegaan; waar is hij?"
Rebo, een jongentje van een jaar of zes, die er niet al te snugger uitziet, komt te voorschijn en hem wordt door spen vlug de les gelezen. Als hem gevraagd wordt waar hij de sloffen vond moet hij maar niet antwoorden en slechts wijzen naar den kant der kali en op alles ja schudden met zijn hoofd. „En nu, ajo, [= kom] medegegaan naar mevrouw," zegt spen.
Mevrouw Pothoff loopt reeds zeer geagiteerd het voorgalerij tje op en neer.
Eindelijk komen spen en Rebo aan.
„Spen, vraag dat kind waar hij de sloffen gevonden heeft," beveelt mevrouw.
Spen doet de vraag en Rebo wijst met zijn vuil handje recht voor zich uit, wat evengoed de kali als de ingang van het erf kan beduiden.
„Bij de kali?" informeert spen nader.
„Ja," knikt het kind.
Mevrouw Pothoff valt nu in: „Heb je de sinjo daar gezien?"
Het kind geeft zoo dadelijk geen antwoord, maar spen vraagt weer: „Ja?" en „Ja" knikt het kind ook weer.
Nu kan mevrouw Pothoff zich niet langer goed houden. Ze vliegt naar de slaapkamer....
Spen maakt van deze gelegenheid gebruik om Rebo weg te duwen, hem te kennen gevend dat hij nu wel gaan kan.
„O, man, o, Pot! Sta toch op! Eddietje is weg! Niemand weet waar hij is! Het kind van den kebon vertelt dat hij hem zoo even gezien heeft aan den kalikant!" zegt mevrouw Pothoff, over haar heele lichaam bevend.

[450:]

Haastig komt de heer Pothoff nu uit zijn bed, in zijn heerlijk slapen gestoord.
„Och, agiteer je in Godsnaam niet zoo," antwoordt hij zijn vrouw wrevelig: „Die kwajongen is zeker weer achter in den tuin of in het hoofdgebouw bij een van de logé's".
„Neen, nergens, nergens man. Toe kleed je toch haastig aan. Ik maak me zóó ongerust."
„Wat een duivelsche kwajongen toch! Nu kan ik voor zijn pleizier in de barre zon loopen en ronddraven om hem te zoeken. Ik zal 'm, jandorie!"
„Vreeselijk Pot, zeg toch zulke nare woorden niet."
Spen klopt nu aan cle deur en vertelt: „Njonja, men gelooft nu dat de sinjo aan de „Pinto aër" [Sluisbrug] is om naar het visschen met netten te kijken. Daar staan zooveel van die sinjo-sinjo blanda. [Hollandsche jongens] Eenigen van die sinjo's zijn zelfs in de kali aan het baden gegaan."
„Ja, ja," antwoordt mevrouw Pothoff, door zijn zeggen nog angstiger gemaakt. Zij vraagt hem voorts: „Waar zijn de schoenen van Mijnheer?" en voegt daarbij : „Breng die heel gauw hier." Vervolgens vleit ze: „Toe, Potlief, ga nu vlug, ja?"
Als spen even daarna de schoenen van den heer Pothoff overreikt wordt hem last gegeven eensado aan te roepen. Spen kan zoo gauw geen sado vinden en mevrouw kan niet langer wachten tot er een komt. Ze duwt haar echtgenoot geagiteerd-lief de kamerdeur uit en dan het trapje af.
Hoewel niets meer zeggend ziet de heer Pothoff rood van kwaadheid, tevens reeds voelend de warmte van buiten. Met groote passen gaat hij de trottoirs op en stapt flink aan. Toevallig is er nergens een sado te zien.
In de grootste zenuwachtigheid loopt mevrouw Pothoff het galerijtje op en neer. Spen die geen sado heeft kunnen vinden en zijn heer reeds flink op den weg ziet stappen, is maar

[451:]

eerst stil naar binnen gegaan, maar maakt het zich nu verbazend druk door elk oogenblik meteen gewichtig gezicht midden op den weg te gaan staan en dan weer naar het huis terug te loopen, schuddend met zijn hoofd, daarmede zijne verbazing over sinjo's verdwijning te kennen gevend.
Inmiddels aldoor, in gedachten verzonken, heen en weer loopend, heeft mevrouw Pothoff geenrijtuig het erf zien of hooren opkomen en toen zij een wagen opmerkte stond die reeds stil voor haar paviljoen en zag ze Njootje er vroolijk en wel uitspringen.
Stil, met groote verwonderde oogen staat ze te kijken, dan op ééns.... trekt ze Njootje naar zich toe en omhelst en kust hem; daarna, nog zonder de beide dames die ook uit het rijtuig gestapt zijn te begroeten, gaat ze Njootje beknorren.
„Ondeugende kwajongen om zoo je Pa en Ma in angst te jagen. Pa is nu vreeselijk boos op je. Pa is uit om je te zoeken, overal, ook aan de sluisbrug. Jij zal straks zeker een pak van Pa krijgen. Is dat nu ook een manier van doen van je?"
„Maar lieve, lieve Lies! Luister toch eens even. Wij hebben Eddy gedwongen met ons mede te gaan toeren. Wij kwamen hier voorbij en zagen hem stil op het muurtje vóór zitten. De baboe die daar bij den overloop naar ons stond te kijken hebben we nog toegewenkt om je te vertellen dat wij Eddy mede namen. Heeft die meid je niets verteld?"
„O God, neen niets! Ze heeft zich niet vertoond; ze is naar de warong. Maar o Mevrouw, wij zijn zoo vreeselijk geschrikt. Ze hebben ons verteld dat ze Njootje gezien hadden aan den kalikant. Pothoff is gerend naar de sluisbrug omdat ze later weer meenden dat Njootje wel daar zou zijn en misschien wel badende."
„Weet je wat?" zegt mevrouw van der Laan, „wij stappen dadelijk weer in het rijtuig en gaan naar de sluisbrug om je man op de hoogte van de zaak te brengen."
Nauwelijks zijn de dames van der Laan weggereden of baboe komt voetje voor voetje aangeloopen en met een vriende-

[452:]

lijk gezicht en een zacht, o zoo lief, stemmetje vraagt ze doodleuk aan mevrouw Pothoff of het waar is dat die haar roept en of mevrouw wist dat de sinjo met de twee dames die hier zoo dikwijls komen — de dames Perlaan [In het Maleisch alphabet komen f en v niet voor, worden als p uitgesproken en de woorden „van der" tot „per" samengetrokken.] was gaan toeren.
Mevrouw Pothoff maakte de baboe een hevig standje. „Jij altijd met je uitgaan, dan naar de warong, dan weer met permissie naar de kampong. Het is schande; door jouw schuld is nu eigenlijk alles in rep en roer. Voor straf hoef je nu in geen maanden meer te komen om permissie."
Baboe pruttelde iets tegen. Zij zei: „Het is niet mijn schuld, want ik heb spen nog gezegd van Njootje; maar spen is zeker weer doof geweest, zooals altijd als hij aan het werk is; hij luistert dan naar niets. Maar mijn schuld is het heelemaal niet." Daarop ging ze heen, weer voetje voor voetje loopend, doch toen naar binnen om de slaapkamer in orde te brengen.
Inmiddels was Njootje stil op een wipstoel gaan zitten, angstig uitziend naar den weg of zijn pa nog niet aankwam; daarbij pikerend of hij nu nog een pak van hem zou krijgen, en slim, zooals kinderen dikwijls zijn, dacht hij zoodra pa aankwam ongemerkt zich te verschuilen. Daarover nog praktiseerend zag hij zijn vader reeds aankomen en wipte in bijna minder dan geen tijd de slaapkamer in.
Mevrouw Pothoff, die Njootjes gedachten wel geraden heeft, laat hem stil begaan en staat terstond zelve op om haar man tot geheel vóór aan den ingang van het erf tegemoet te gaan. Ze ziet reeds aan zijn loopen dat hij geheel gekalmeerd is en dichter bij hem komende merkt zij ook dat hij niet meer boos is.
Zijn ingeving volgend geeft de heer Pothoff, bij zijn vrouw gekomen, haar een hartelijken zoen. „Het is in orde, hè kind?" zegt hij.
„Weet je alles man?"
„Ja, de oude mevrouw en Magda hebben me op cle hoogte

[453:]

van de zaak gebracht. Maar dat beest van een baboe zal ik eens onder handen nemen hoor."
„Och ventlief doe dat niet; ze heeft reeds een standje van mij beet."
„Dat zal wat wezen; dat kan ik mij begrijpen."
„Och Potteke laat dat maar; soedah [Al genoeg.] toch."
„Neen, die madam zal jandorie een trap van me hebben."
Al pratend komen ze in de voorgalerij en dringt Lies haar man ongemerkt op een wipstoel, vragend: ,.Nu 'n lekker kop koffie, hè man?"
„Neen, liever eerst wat ijswater; daarna ga ik me uitkleeden en baden en dan wil ik wel heel graag wat koffie hebben."
„Goed; ik loop even weg om spen te vragen naar ijswater."
Terwijl mevrouw Pothoff spen haar bevelen gaat geven komt zij door de slaapkamer, en, de meid ziende, zegt ze die voorloopig maar uit de kamer te gaan en weg te blijven tot zij, mevrouw en mijnheer, aan het ontbijt zitten, want dat mijnheer baboe niet mag zien omdat hij erg boos op haar is en haar misschien nog zou slaan. [Slaan van bedienden is in Nederlandsche-Indië echter gerechtelijk strafbaar.]
Met een ruk gooit baboe het laken dat ze in haar hand heeft op bed en gaat de deur uit. Ze gaat naar het achtergedeelte van het huis, al hoofdschuddend roepend: „La-hi-laa-ah? [O God!] Het is meer dan erg; nu willen ze me ook nog slaan. Wat heb ik gedaan? Ik krijg van alles maar de schuld."
Inmiddels is ze tot aan haar kamer gekomen, die naast den stal gelegen is. Daar staat ze nu aan de deurpost leunend verder te lamenteeren en zich te beklagen. Een aantal andere bedienden staan om en bij haar, haar door verwonderde blikken en verbaasde uitroepen steeds aanmoedigend met haar gejammer voort te gaan. Baboe gaat dan ook luid voort met haar geklaag.

[454:]

,,Ja, Mijnheer wilde mij slaan, vertelde Mevrouw. Goed laat hij mij maar slaan. Een Europeaan mag alles. Ik ben maar eene inlandsche. Kan ik helpen dat sinjo stil mee uit rijden is gegaan ? Maar ik ga bier vandaan zoodra de maand om is. Niemand kan het hier uithouden, want het iseen nare dienst. Mevrouw is altijd gierig. Zij geeft nooit iets cadeau. Voorschot krijg ik ook niet, evenmin permissie. Aan mijn driftkop van een heer is ook niets aardigs. Nooit lacht hij eens vriendelijk tegen je, zelfs niet als Mevrouw er niet bij is, en gekheid maken doet hij natuurlijk heelemaal niet. Fooien geeft hij ook nooit. En ik ben het zoo heel anders gewend. In mijn vorigen dienst, waar ik zoo heel lang, wel twee jaar, geweest ben, had ik zoo'n goede mevrouw, die veel hart had voor haar bedienden. Die mevrouw huilde toen ik van haar weg ging. Ja, en van die haar man kreeg ik altijd zooveel fooien. Maar die mijnheer was wat nakal [Ondeugend], weet je. Hij hield zooveel van een vriendin van zijn vrouw. Aan die vriendin moest ik dan briefjes brengen. En die vriendin was eene getrouwde dame. Van haar kreeg ik ook fooien. O, 't was daar bepaald goed. Ik ben daar, jammer genoeg, vandaan gegaan omdat Mevrouw weer naar haar ouders terug was gegaan, toen ze hoorde dat haar man van haar vriendin hield; want ik heb het toch eens aan mijn Mevrouw verklapt toen ik erge sakit hati [Hartzeer.] had. Dat kwam zóó. Ik zat in geldverlegenheid en verzocht Mevrouws vriendin mij met wat geld te helpen. Maar in plaats van te helpen zei ze dat ze dat niet ] kon eu daarom kreeg ik zoo'n sakit hati amat, [=innig ja, zóó'n sakit hati, dat ik op zekeren dag, toen ik weer een briefje voor Mijnheer van die vriendin had, het stil vlak voor mijn mevrouw neerlag. Natuurlijk maakte Mevrouw het briefje open en las het. Toen Mijnheer thuis kwam werd het storie

[455:]

besar, [een groote ruzie] en Mevrouw ging nog dienzelfden dag naar haar ouders en daar zij daar geen meid noodig had heeft ze mij permissie gegeven om weg te gaan. Maar Mevrouw huilde toch zoo toen ik wegging. Doch hier wil ik niet langer blijven."
De anderen bedienden gaven baboe groot gelijk en vonden dat mevrouw maar eens voelen moest.
Baboe wilde nog even de kamer verder in orde brengen, doch daarna was ze van plan niet meer binnen te komen.
Nu, als ze eens uit haar dienst was wist de spen van de mevrouw uit het commensalenhuis weleen goede dienst voor haar, beweerde hij.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina