doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Truus: 'Een heele zondag. Indische schets'.
In: Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen. Red. Mr. M.G.L. van Loghem. Amsterdam: Loman & Funke, 1902, derde deel, p. 417-462


VII

Toen de heer en mevrouw Pothoff met Njootje aan het ontbijt zaten kwam baboe binnen om de kamer verder op te redderen. Bij het schoonmaken van het waschstel brak ze bij ongeluk de kan.
Njootje had wel geen knorren van zijn pa gekregen, doch hij moest stil binnen blijven spelen. Hij verveelde zich duchtig en was blij toen het 's middags één uur en etenstijd was. Hij dacht: misschien zal het van middag wel beter gaan. Maar na de rijsttafel was er geen gestoei, want Papa was geheel uit zijn humeur en Eddietje moest maken dat hij dadelijk in zijn bedje kwam.
Spoedig waren de Pothoffs in een heerlijken dommel, uitgezonderd Njootje, die heelemaal niet slapen kon en zich geweldig lag te vervelen. Op eens dacht hij aan zijn sigareneindjes en tegelijk ook om ze te nemen en te rooken. Hij begreep echter dat hij dat laatste buiten zou moeten doen.
Daarop staat hij op en met zijn kleine, bloote voetjes sluipt hij stapje voor stapje naar de deur, om den hoek waarvan het zilverkastje staat. Zoo zacht als hij kan maakt hij de

[456:]

kamerdeur open, maar ze piept. Ondanks het gepiep gaat Njootje toch de kamer uit. Bij het kastje gekomen hurkt hij om de sigareneindjes te nemen, welke hij daarop verbergt tusschen de plooien van zijn ruime hansop, zoowat ter hoogte van zijn linkerheup. De eindjes ongemerkt vasthoudend met zijn linkerhandje komt hij weer in de slaapkamer, waar hij zijn moeder met haar oogen open vindt liggen. Zonder iets te zeggen loopt hij door tot aan de andere deur welke op den overloop uitkomt. Daar blijft hij even staan en met de deurknop in zijn rechterhandje en alléén zijn hoofdje geheel gekeerd naar zijn moeder geeft hij haar met mondbewegingen te kennen dat hij even naar buiten wenscht te gaan. Stil knikt zij met haar hoofd dat hij gaan mag. Dadelijk gaat hij muisstil weg.
Nu gaat hij in eene kamer in de nabijheid, waar spen altijd de borden en al het andere servies bewaart. Die kamer is thans leeg en daar legt Njootje zijn sigareneindjes op een tafel neder.
Hij gaat weder naar buiten om te trachten een lucifer of wat vuur te krijgen. Bij de afwaschplaats der borden en glazen ziet Njootje een troepje jongens [Jongens = bedienden. De maleische benaming voor bedienden is: boedjang] staan, enkelen met strootjes in den mond.
Vlug baalt hij een der sigareneindjes, liefst het grootste, en rent daarmede op een der rookende jongens toe. Dadelijk is de man bereid sinjo's sigaar te helpen aansteken. Spen, die er ook bij staat, roept. Njootje toe dat hij het aan Mevrouw zal vertellen. Maar Njootje stoort er zichheelemaal niet aan. Hij hoort hem nauwelijks, zoo druk heeft hij het.
Al rookend en spuwend en zich daarbij zoo groot voelend, gaat Eddy terug naar de werkkamer van spen, en om zeker te zijn van niet overvallen te worden sluit hij de deur. Dan begint hij in zich zelf te praten, zooals kinderen wel meer doen. Hij denkt zichzelf Heer en spreekt met een ander heer. Aldus sprekend heeft hij heel wat gerookt, hoewel hij eigenlijk het rooken niet lekker vindt.

[457:]

Zijn vingertjes worden warm, daar het eindje sigaar bijna opgerookt is, en nu gooit hij het stukje ook maar weg en het andere werpt hij in een hoek op den grond. Daarna gaat hij naar buiten, naar de afwaschplaats, en vraagt daar om een glaasje water. Hij moet zijn mond spoelen als hij niet betrapt wil worden dat hij gerookt heeft, heeft hij van andere jongens gehoord.
Mevrouw Pothoff is onder het wachten op haar ventje, — vooral omdat ze stil wilde blijven liggen om haar man niet wakker te maken, die anders ongenietbaar zou zijn — weer rustig ingedommeld, zelfs zoo dat ze Eddy in het geheel niet hoort terug komen.
Tegen drie uur hoort ze Njootje heel zacht kreunen. Zij springt stil het bed uit en gaat naar Eddy's ledikantje.
„Wat is er, venteke?" vraagt ze hem.
„Ik heb zoo'n ghoofdpijn," antwoordt hij zijn moeder. En toen ze zijn gezichtje zag schrikte ze van de bleekheid daarvan.
„Man, Potteke, Pot, sta toch op, Njootje is zoo ziek."
„God beware me, is er weer wat met dat kind?" vroeg Pothoff terwijl bij het bed uitsprong, maar toen bij Eddy zag zei hij : „Ik zal maar dadelijk om den dokter telephoneeren."
„Neen, man, ga liever zelf maar even met een sado; dan is de dokter veel spoediger hier," merkt mevrouw Pothoff op en snelt dadelijk daarop naar buiten om een voorbij komende sado aan te roepen. De heer Pothoff had inmiddels vliegensvlug een wit jasje over zijn kabaai aangeschoten en sprong aldus half gekleed in de sado.
Steunend en kreunend, met een wasbleek gezichtje, ompareld van koud zweet, ligt Eddietje in zijn bedje. Zijn moeder laat hem eau de cologne ruiken. Terwijl ze zijn hoofdje daarna met koud water wil verfrisschen merkt ze dat de waschkan er niet is. Om beurten roeüt ze dan spen en baboe. Eindelijk, na lang wachten, komt spen, die eigenlijk alles reeds afgeluisterd heeft en ook mijnheer in de sado heeft zien stappen en zegt: „Baboe is er niet; zij is ziek en kan niet binnen komen,"

[458:]

„Waar is de waschkan?" informeert mevrouw.
„O die heeft baboe van morgen bij het schoonmaken bij ongeluk gebroken," antwoordt spen.
„Nu, breng dan maar wat water in een kom ; ik heb water noodig en ook moet je gauw een paar pond ijs halen want de sinjo is ziek."
Zoo bezig zijnde denkt mevrouw Pothoff terug aan de scène van dien ochtend met baboe en hoe verontwaardigd die meid was over het standje dat ze kreeg, als gevolg waarvan ze zeker die waschkan gebroken heeft en nu ziek heet. En plotseling komt nu ook de akelige gedachte bij mevrouw op dat baboe misschien Eddietje iets ingegeven kan hebben. Aldoor staat mevrouw Pothoff angstig voor het bedje van Njootje, hem steeds eau de cologne latende ruiken en zijn polsjes wrijvend, inwendig bevend en het ergste vreezend.
O God! Hem te moeten verliezen! Neen, neen, dat toch niet! Dat zou ze niet kunnen , neen...., dat zou ze niet willen overleven!
Mevrouw Pothoff, die in geen jaren aan bidden gedacht heeft, bidt nu in haar wanhoop. Tot wie? Tot God, tot één God, in wiens bestaan zij eigenlijk niet geloofde. Zij bidt: „O God, laat mij Eddy behouden; laat hem niet sterven; maak hem beter; dan zal ik voortaan aan U gelooven; maar spaar hem voor mij!"
Ze hoort opeens eene sado aankomen en hare gedachten dwalen van het bidden af. Ze denkt nu slechts aan den dokter.
Terwijl de sado het erf oprijdt moet Njootje overgeven. Benauwd, kreunend en doodsbleek zit hij over de kom gebogen en naast hem, op haar knieën, hem steunend en helpend, zit zijn moedertje. Even bleek als haar kind ziet ze. Toen alles wat hij gegeten had en nog onverteerd in zijn maag was door hem was overgegeven, voelde Njootje zich wel moe en totaal afgemat en nog met hoofdpijn geplaagd, doch inwendig veel beter. Stil laat hij zich door zijn moesje weer in zijn bedje leggen.

[459:]

De dokter komt binnen en gaat naar Eddy toe. Mevrouw Pothoff deelt inmiddels haar man hare verdenking mede. Alsof den heer Pothoff op eens ook een licht opgaat schudt hij eenige keeren zeer ernstig met zijn hoofd, als het ware daarmede willende te kennen geven: ja juist, dat zal het wezen. Voorts denkt hij dat, als de baboe het toch mocht gewaagd hebben zijn Eddy te vergeven, hij, Pothoff, haar zal doodslaan.
Opeens worden zijn gedachten afgeleid door het zeggen van den dokter: „Warm is hij niet. Zijn pols is wel slapjes, maar dat komt van het overgeven. Hoofdpijn heeft hij, maar anders heeft hij nergens pijn. Kan het kind soms iets dat voor hem nadeelig is gegeten hebben, Mevrouw?"
„Dat ik weet niet, Dokter. Hij heeft van alles gegeten dat wij ook gegeten hebben."
„Dus van tafel, denkt u, kan hij niet ziek zijn geworden?"
„Neen Dokter; maar bij is later, toen mijn man en ik sliepen, even naar buiten gegaan; misschien heeft hij toen iets gebruikt."
„Heeft niemand van uwe bedienden hem toen gezien ? Roept u ze eens hier."
Spen wordt geroepen en die komt langzaam en kalm binnen. Hem wordt gevraagd of hij den sinjo dien namiddag na het eten buiten gezien heeft en, zoo ja, of de sinjo toen iets gegeten heeft. Spen verklaart sinjo op den bedoelden tijd wel buiten gezien te hebben, maar voegt er bij: „Ik heb hem toen niets zien eten." Gevraagd of hij wel heel zeker wist dat de sinjo toen niets gegeten had, herhaalde spen: „Ja, zeker, gegeten heeft de sinjo toen niets."
„Maar," hernam de dokter, „er is toch iets met den sinjo gebeurd, want hij is nu zoo ziek en hij is ongesteld geworden nadat hij van buiten is terug gekomen. Heb jij, spen, dan soms ook gezien wat de sinjo buiten gedaan heeft?"
„Ja, ik heb de sinjo zien rooken..”
Nu valt de heer Pothoff uit: „Duivels wat een lammeling! Wat een beroerde kerel! In plaats van je dadelijk uit den

[460:]

droom te helpen, laat die vent je de woorden meters diep uit zijn smerige keel trekken en zegt daarna doodgewoon dat hij Eddy heeft zien rooken. Je zou den kerel in elkander trappen!"
Mevrouw Pothoff slaakt een diepe zucht van verlichting en geeft spen een wenk om heen te gaan.
De dokter staat nu van zijn plaats op en gaat schokschouderend de slaapkamer uit, gevolgd door den heer Pothoff.
„Nu, mijn waarde Heer, na een flinken dut zal onze kleine patiënt wel zonder medicijnen weer in orde zijn. En nu, adieu, en niet weer zulke grappen, hoor," zegt de dokter, ironisch lachend.
Boos, zeer boos, keert de heer Pothoff naar de slaapkamer terug en luid sprekend, zelfs heftig, belooft hij Eddietje een rammeling die niet mis zal wezen. Pothoff vindt het nu welletjes. Tweemaal op dien dag heeft Eddy hem met schrik uit zijn bed laten springen. Het is alsof die kwajongen het er op gemunt heeft hem in zijn slaap te storen. Maar hij, Pothoff, zal Eddy dat nu weleens voor goed afieeren. Doch op den koop toe heeft hij, Potthoff, ook nog een gek figuur bij den dokter gemaakt. „Wacht maar eens, kereltje, wij spreken elkander nog wel eens nader," besluit de heer Pothoff.
Mevrouw Pothoff zit in het groote ledikant te schreien, o zoo te schreien. Eerstens is ze nog zenuwachtig van al den doorgestanen angst en ten tweede maakt het gemopper van haar man, hoe begrijpelijk en gerechtvaardigd ook, een naren, droeven indruk op haar en ze deukt: „In plaats dat Pothoft nu blij is dat het zoo afloopt met Njootje, doet hij niets dan zichzelf en Eddietje naar maken met dat gebrom."
Nog een poosje blijft zij zoo stil zitten, dan haar tranen drogend, springt ze van bed af en zegt vleiend lief aan haar man: „Kom vent laat ons nu maar wat voor gaan zitten en een lekker kop thee drinken; dat zal ons zeker wel goed doen; kom Pot."
Samen gaan de heer en mevrouw Pothoff daarop buiten zitten.

[461:]

Inmiddels is het zes uur geworden en eindelijk zelfs half zeven.
De heer Pothoff zit nog altijd in slaapbroek en kabaai in zijn langen rotanstoel in de voorgalerij. Hij heeft hoofdpijn en is daarbij nog geheel uit zijn humeur.
In de slaapkamer en in de zoogenaamde binnengalerij brandt reeds vroolijk en helder het electrisch licht.
Mevrouw Pothoff, met een gezicht rood van de warmte, is druk bezig de bedden en de kamer in orde te brengen nu baboe er niet is, en spen helpt haar met kleinigheden, zooals het wegbrengen en uitdragen van een en ander.
Spen heeft in zichzelf o zoom schik over de twee poetsen welke hij zijn driftkop van een heer gebakken heeft. Hij denkt: „Wat zag mijn toewan er rood uit; hij leek wel een blanda mabok. [ Dronken Europeaan] Ha, ha, ha!" Spen moet er nog om lachen als hij aan cle scènes denkt. Hij zal baboe straks alles in geuren en kleuren eens vertellen en haar voordoen hoe toewan deed toen die „perdom, perdom" er bij haalde, want dat was bepaald grappig.
Terwijl zijn maatje zijn bedje opmaakt zit Njootje op een stoel, bengelend met zijn over elkander gekruiste voetjes en met een gezichtje sprekend van ontevredenheid. Hij is nu weer beter en wil zich kleeden, maar dit laatste hoeft heelemaal niet vindt zijn moeder. Gewasschen is hij reeds en zijn hansop is nog zoo schoon dat hij die wel kan aanhouden. Mama zegt dat hij nu maar stil in de binnengalerij moet gaan zitten en over een klein uur wat eten en daarna maar zoo vroeg mogelijk naar bed, want den volgenden dag is het weer schooldag. Daarop antwoordt Njootje met een huilerige stem : „En Mama zegt gisteren aan Njootje: „Morgen zullen we van alles doen; morgen is het Njootjes en Papa's gheelen Zondag." „En wat is het nu? Wat heeft Njootje en wat heeft Papa gedaan? Immers niets! Niéts! Wat is dat nu een

[462:]

gheelen Zondag, gheelen Zondag. Die Mama is altijd zóó, a-a-l-tijd!"
„Wat Mijnheer, is het soms nog niet naar je zin? Hebben we nog niet genoeg van alles gedaan?" vraagt de heer Pothoff, binnen komend, en vervolgt dan: „Zeg eens, heb jij niet getoerd? Is Mama niet geschrikt? Ben ik niet uit mijn slaap gewekt? Heb ik niet door de zon geloopen ? Heeft baboe niet de kan gebroken? Heb jij niet gerookt? En ben je niet ziek geworden? Is Mama niet weer geschrikt? En heeft zij toen niet gehuild? Ben ik niet met schrik uit mijn bed gesprongen, naar een sado gevlogen en naar een dokter gerend? Heb ik niet gevloekt op spen? Heb ik geen razende hoofdpijn gekregen? Zeg, Mijnheer, noem jij dat nog niet van alles gedaan? En om nu een einde te maken aan dien „gheelen Zondag" van jou en van mij zeg ik je dat je dadelijk zonder meer praatjes één, twee, drie opmarcheert naar je bed, zonder eten en dat je niet voor morgen ochtend zes uur uit je ledikant komt. Verder hoop ik dat ik voortaan mijn leven lang bevrijd moge blijven van zoo'n dag. Zoo'n „heelen Zondag."


inhoud | vorige pagina