Melati van Java: Hermelijn Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)
XI.
De coupé rolde over den gladden weg, die bergafwaarts ging; Conrad leunde in een der hoeken zoo ver mogelijk van zijn vrouw af. Hermelijn was doodsbleek geworden, zij voelde en hoorde niets anders dan het wilde kloppen van haar hart, dat zelfs het gerol der wielen overstemde. "Conrad," zeide zij met verstikte stem eindelijk. "Conrad!" "Wat is er?" vroeg hij zonder zijn achtelooze houding te verlaten. "Conrad, zal je mij nu eindelijk uitlegging geven van je onverklaarbaar gedrag." "Je bent immers met mij getrouwd, wat wil je meer?" "Met je getrouwd! Heb jij dat dan niet gewild." "Geen oogenblik, ik kende je niet." "En weet je dan niet meer, hoe wij vroeger samen speelden, hoe je ziek bent geweest en ik je altijd voorlas, is 't niet omdat je nog aan dat alles dacht, dat je mij ten huwelijk hebt gevraagd?"
[85:]
"Ik heb je niet ten huwelijk gevraagd!" "Wie deed het dan?" "Cor, wie anders, Cor doet alles en papa ziet haar naar de oogen. Zij heeft op een goeden dag gezegd, Conrad moet trouwen, ik weet een goede vrouw voor hem, mijn nicht!" "En heb jij toen dadelijk toegestemd?" "Volstrekt niet, ik wilde nog niet trouwen en al zou ik het willen, dan nog bedankte ik er voor een meisje te nemen, dat Gor voor mij had uitgezocht, dat, dat. . . maar ze hebben mij gedwongen." En zijn hoofd in de handen verbergend, barstte hij in een luid snikken los. "We mogen hier niets zijn dan poppen, eerst hebben ze mij belet officier te worden en nu. . . ben ik zoo ongelukkig," jammerde hij. "Meen je dat ik het niet ben?" vroeg Hermelijn op bijna onhoorbaren toon; zij huiverde en sloot de oogen; het was of zij zich op een helling bevond, die recht naar een afgrond voerde en of er niets meer te doen was dan zich te laten afglijden in den stikduisteren, eeuwigen nacht. "Ik kan het niet helpen!" mompelde hij. "Maar waarom je laten dwingen, Conrad, waarom mij bedrogen, ik vertrouwde zoo op de liefde, die uit je brieven sprak." "Welke brieven?" "De jouwe." "Ik schreef geen brieven aan je." 't Was of het nog donkerder om haar heen werd; zij bracht de hand aan de ooren en aan de oogen, als wilde zij de vreeselijke verwoesting van haar jeugdig leven niet hooren of zien. "Maar wie schreef ze dan?" vroeg zij bevend. "Weet ik het? Zij zelf misschien." "Corona! O God, 't is ongehoord, maar dan zijn we niet getrouwd, Conrad, we kunnen nog vrij worden." "Neen, ik heb het stuk immers geteekend, we zijn vast geketend voor altijd." "O, dat het kort moge wezen! Schande, schande, eeuwige schande. . . Waarom juist mij?" "Je bent een nicht van Corona! Zij wilde je volstrekt
[86:]
bij zich hebben, ze wilde in de eerste plaats haar familie bevoordeelen, en al mijn broers en zusters, behalve Kitty, zijn getrouwd, omdat zij het wilde, August zelfs en toen was zij pas zestien jaar. Zij heeft mijn arme mama verdriet gedaan tot zij gestorven is en zij heeft ook Kitty bijna vermoord, omdat zij Portias heeft getrouwd en niet den akeligen resident, dien zij zelf niet hebben wou. Zij is een monster!" "Maar waarom ben je ook niet flink geweest." "Omdat. . . omdat. . . ik kan 't niet zeggen! Maar ik mocht niet anders handelen, en ik had vroeger gezworen, dat ze mij nooit een vrouw zou opdringen en nu ben ik er 't ergste aan toe. Ik haat je, zooals ik Corona haat, en ik kan niet anders handelen; al wil je 't ook alles vertellen aan haar, ik geef er niets om! Ga gerust weg, zoek bescherming bij papa of bij haar, dan zal ik weggaan, al moest ik ook soldaat worden; ik had het zeker gedaan, maar die arme, lieve Kitty!" "Ik begrijp niet wat Kitty en papa en Corona hier te maken hebben; wij zijn man en vrouw, daaraan kan niets veranderd worden, niets." "Neen, en daarom moet ik ook bij je blijven. Ik heb het beloofd, gisteren in de kerk, en vroeger aan papa, maar vriendelijk tegen je zijn, dat kan ik niet, want je lacht ons sinjo's toch uit, je vindt mij een kwajongen; dat ik rijk ben is je genoeg. Corona geeft je diamanten, wat zal ik je meer geven? Mijn naam, dien heb je, ik kan er niets aan doen, maar ik wil niets anders met je te maken hebben, niets!" "Dat moet jij weten, maar ik heb me niets tegenover je te verwijten, Conrad. Ik dacht waarlijk, dat ik een goede, trouwe vrouw voor je mocht wezen, dat je het verlangde; nu is 't anders uitgekomen, één ding alleen moet ik je verzoeken, laat niemand vermoeden wat er tusschen ons is voorgevallen!" "Je zult toch alles aan Corona vertellen, dat begrijp ik wel, maar ik geef er niets om. Ik ben getrouwd en niemand zal iets te zeggen hebben in mijn huis; ik zal daarin handelen, zooals ik verkies." "Dan is er tenminste een ding, waarover wij 't eens zijn," zelde Hermelijn kalm en waardig.
[87:]
Hij zweeg en zag naar buiten, zij vouwde de handen en bad: "Goede God, verlaat mij niet! Ik heb niemand meer op aarde, niemand dan mij zelf." Geen woord werd er meer gewisseld tot zij in Djantjong kwamen, een allerliefste, kleine woning, schilderachtig gelegen tusschen hoogopgaande tjamara [Een soort lorken (mélèzes)] boomen, in een verukkelijk klein dal; waarvan men zich niet voorstellen kon, dat het op Java en niet in Zwitserland lag. De rieten gordijnen hingen omlaag; op de trappen stonden vazen met uitgezochte bloemen, perken veelkleurig en bloeiend schitterden in de zonnestralen achter de loentasheg; alles was hier vereenigd om een paradijs te vormen voor een liefhebbend, gelukkig paar en die beide, jonge menschen traden er binnen, net nog smartvoller bewustzijn dan gevangenen, die de cel ingaan, hun levenslang tot verblijf aangewezen. Hermelijn trad het huis binnen, alles was even smaakvol en keurig ingericht, de meubeltjes waren van sierlijker en artistieker vorm dan men gewoonlijk ziet. Fraaie staalgravuren en busten versierden de muren. Overal waren bloemen en planten, aan alles scheen gedacht; al had Hermelijn zelf alles willen schikken, zij had niet beter haar eigen smaak kunnen treffen, maar nu zag zij niets; alles boezemde haar afkeer in, zij liep de eene kamer in, de ander uit, als in een droom. In de achtergalerij stond de tafel gedekt, een javaansche vrouw begroette het jonge paar en legde de sleutels voor Hermelijn neer; zij nam ze werktuigelijk aan en zette zich op de canapé neer, wezenloos voor zich uitstarend; hij ging heen en weer, blijkbaar verlegen en besluiteloos. "Conrad!" zeide zij eindelijk, "we moeten een besluit nemen; wij kunnen niets anders doen dan hier blijven; de wereld heeft niets te maken met hetgeen tusschen ons is voorgevallen. Ik wil niet dat Corona vermoedt, hoe rampzalig zij mij gemaakt heeft; ik ben te trotsch om te klagen. Stel dus niet de geheele familie, die je houding tegenover mij gezien heeft, in de gelegenheid ons te bespotten, wij behoeven niet hartelijk te wezen
[88:]
in hun bijzijn, maar laten we dan ook geen vijanden schijnen." "Ik kan niet veinzen." "En ik verlang het, je bent het aan mij verplicht, aan mij, arm bedrogen meisje, dat op je liefde rekende en niets ontving dan de verzekering van je haat." Een onderdrukte snik ontsnapte haar. "Verneder mij niet in het gezicht van anderen, dat vraag ik je alleen!" "En zal je dan niemand iets zeggen, van hetgeen hier gebeurt?" "Wat denk je van mij? Alles is heilig, wat in dit huis voorvalt en zelfs al zou je mij mishandelen, dan nog zou ik zeggen, dat het aan een ongeluk te wijten was en niet aan mijn man." "Dat zal ik nooit doen." "En beloof je mij, dat je voor de buitenwereld tegen mij zult wezen zoo als hier de mannen, op Portias na, tegen hun vrouwen zijn?" "'t Is goed!" "Ik dank je er voor." Het eten werd opgebracht; zwijgend trachtten zij eenige beten door de keel te krijgen; zoo was het eerste middagmaal, dat Hermelijn in haar huis met haar man gebruikte. Hoe heel anders had zij zich dat eerste samenzijn gedroomd, zelfs van morgen nog! Zij voelde zich diep vernederd, ellendig bedrogen en toch. . . toch kon zij niet boos zijn op haar jongen echtgenoot, zij kon haar oogen niet afwenden van zijn mooi, donker golvend haar, van zijn gezicht, dat sprekend op Kitty geleek, van zijn levendige, gitzwarte oogen, die nu meer bedroefd dan boos voor zich uitstaarden, van zijn lippen, die zij nog niet had zien glimlachen, maar die dan zeker zijn gelaatsuitdrukking even aantrekkelijk zouden maken als die van zijn zuster. Had zij de neiging van haar hart gevolgd, zij zou hem de hand hebben toegestoken en gevraagd: "Och Conrad, waartoe dient het zóó boos te zijn? Zou je dan niet kunnen beproeven van mij te houden? Ik verlang zoo je te kussen en door je gekust te worden!" Maar haar fierheid belette haar een stap te doen, die wellicht tot nog meer verwijdering tusschen hen
[89:]
aanleiding zou geven. Zij dacht aan de ruwe wijze, waarop Conrad straks Kitty had afgeweerd, Kitty, van wie hij toch scheen te houden; als hij haar nu van zich stiet, wie weet of zij zelf dan geen afkeer van hem ging voelen. Neen, 't was zoo beter! Toen het schijn maal afgeloopen was, stond zij op en ging naar haar kamer; de baboe wachtte haar, Hermelijn kon zich redelijk goed in 't Maleisch uitdrukken, en zij liet zich alles door het meisje aanwijzen. De kast was gevuld met de kleederen van mijnheer, en een volledig Indisch négligé van mevrouw, de toilettafel versierd met witte en blauwe tulle droeg een schat van odeurs en poeiers; de divans en stoelen waren met licht blauw cretonne overtrokken, alles even jeugdig, even frisch, even geurig. Een verkwikkelijke koelte blies door de neergelaten jaloezieën, en voerde een sterke geur van kananga en patjar [Indische bloemen] naar binnen, de tjemara's wuifden zacht en vriendelijk hun pluimen, en de zon strooide schijven, groot als goudguldens, op den met fijne matten bedekten vloer. Nadat Hermelijn zich in sarong en kabaya had gekleed, stuurde zij haar meisje weg en wierp zich op den divan neer met samengewrongen handen en bevende lippen. Een gedachte vervolgde haar, aan de arme, bedrogen moeder van Thoren van Hagen, die ook zoo innig bemind had en toch tot stervens toe vernederd was. "Zoo zal 't gaan, ons lange leven door! We zijn beiden nog zoo jong! Sterven als zij, wellicht dat hij dan. . ." Maar zij was te krachtig, te jong, te gezond van lichaam en geest om aan zelfmoord anders dan vluchtig te kunnen denken; haar sterke ziel, afkeerig van berusten, dorstte naar handeling. Zij wilde iets hebben om zich in de toekomst aan vast te klampen, een hoop, hoe gering ook, moest in den donkeren nacht schitteren, dan kon zij worstelen tegen de golven, dan kon zij vooruitgaan en haar weg zoeken; niets gemakkelijker dan neer te zitten en zich
[90:]
te laten meeslepen door den stroom van haar droefheid; weenen als een kind, wat een zaligheid! maar het zou haar verzwakken en zij mocht niet zwak zijn, zij wilde sterk blijven, niemand het voorrecht gunnen van haar vernedering te aanschouwen, dat was er voor het oogenblik te doen en anders niets, niets! En later! Later: zij sidderde maar trad niet terug, zij wilde dat gevreesde later onbevreesd in het gelaat zien. "We zijn nog zoo jong, en de toekomst is zoo lang. Ik heb hem lief ondanks alles, kan ik hem dan niet leeren mij ook te beminnen? Ik ben toch geen monster als Iteko. Simons, wien ik nooit iets anders zeide dan scherpe dingen, hield van mij en als ik mij er op toelegde Conrad's hart te winnen, als ik hem eerst leerde mij te achten en dan lief te hebben, zouden we dan niet eenmaal gelukkig kunnen worden?" Zij ging voor den spiegel staan en bond haar rijken haartooi los, die thans als een gouden helm ver over haar schouders reikte; het Indische négligé kleedde haar even goed als Corona, zij miste de onbeholpenheid, die andere Europeesche vrouwen nooit verlaat, en hen belet met gratie dat kleed te dragen. Voor 't eerst bezag Hermelijn zich met het doel zichzelf schoon te vinden; zij had vroeger altijd zorg gedragen voor haar uiterlijk zonder ooit mee te doen aan de overdreven eischen der mode. De bekrompen leefwijze in haar vader's gezin had haar steeds genoodzaakt veel te doen met weinig geld, haar aangeboren smaak bewees haar hierbij de beste diensten; wat zij ook aanhad, het stond haar lief en zooals zij was, zoo vond zij zich goed zonder zich er ooit om te bekommeren, wat anderen van haar zeiden. Nu echter bezag zij zichzelf met het zoekend oog van den strijder, die vóór den kamp zijn wapenen beproeft. Zij liet haar blonde haren schitteren in de zonnestralen, zij streek de hand over haar huid om elke oneffenheid te verwijderen, zij beet zich de lippen, die er thans bleek en bestorven uitzagen, om ze frisch en rozig te maken; zij wreef haar wangen om er een blos op te voorschijn te roepen, zij welfde de wenkbrauwen en bezag haar fijne, witte handen.
[91:]
"Ik ben de mooiste van alle schoondochters," dacht zij "maar foei! 't Is schande, dat ik mijn lichamelijke gaven zoo hoog stel; die moeten het laatste middel zijn om hem te winnen. Hij moet eerbied krijgen voor mijn karakter, hij moet mijn hart leeren kennen en liefhebben." Zij knielde neer op den grond, niet op het sierlijk gothische prie-Dieu, dat Corona's zorg ook niet had vergeten, en smeekte: "Laat ons eens gelukkig worden, Vader in den hemel! 't Is immers geen zonde te vragen dat te mogen zijn, wat mijn plicht gebiedt, een goede vrouw voor mijn armen, lieven Conrad."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina