doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Hermelijn
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)


XXI.

De weg naar Wilhelmshöhe, zoo had Guillaume zijn landhuis genoemd, was dalende en liep bijna geheel door de koffietuinen; de kleine struiken schieten niet boven 10 tot 12 -voet op; de takken spreiden zich in de breedte uit daar de kroon weggesneden is, waardoor de bloesems zich rijker ontwikkelen; de bodem was zorgvuldig van struikgewas en onkruid gezuiverd,

[156:]

terwijl tusschen de jonge boompjes, de hooge schaduwrijke dadapboomen geplant zijn, die hun takken ineenstrengelen en zoo een dak vormen, om de koffieplanten te beschutten en den grond rein te houden, want lommer is een levensvoorwaarde voor de kostbare aanplanting. Het golvende terrein was geheel met zulke tuinen bedekt, de bloeiende planten, verspreidden de zoetste geuren; later kwam men in een laan, aan weerszijden met hoogopgaande palmen omzoomd, pinang, areng en kokosboomen. Te midden van zulk een klappertuin stond het eenvoudige huis van Guillaume. Onmiddellijk trof het Hermelijn's aandacht, dat hier een minder indische toon heerschte dan bij August, doch ook de zindelijkheid van Poppie ontbrak geheel.
Toetie had een witte kabaja aan vol vlekken, haar haar was zoo netjes niet gekamd en gladglimmend als dat van haar schoonzuster, maar in een verwarde lus opgebonden; de kinderen hadden europeesche pakjes vol scheuren en gaten aan. De meubels waren van goed europeesch model, doch afgebroken, gelijmd, het bekleedsel bemorst en gescheurd; Toetie had een vriendin bij zich; een echt indisch meisje met dikke lippen en platten neus. 's Middags amuseerden zij zich met main keplèk, een soort van dobbelspel met Chineesche kaarten, waaraan zij veel geld verloor.
Kitty vergezelde Hermelijn niet; zij bleef nog een dag bij haar oudsten broer, in afwachting dat Portias haar zou komen halen: 't Hollandsche vrouwtje voelde zich hier nog minder t'huis, Guillaume maakte over alles gekheid, al lachend verweet hij zijn vrouw haar onregelmatigheden; de kinderen waren vreeselijk ondeugend maar hij strafte hen nooit.
Toen in de achtergalerij het eten klaar stond, en de familie zich om de tafel zette, bemerkte Hermelijn dadelijk dat de borden gebarsten, het tafelkleed bemorst, de lepels en glazen er ongewasschen uitzagen. De rijst verscheen in een koekoesan [Rieten zak.], waaruit Toetie schepte; intusschen waren de kinderen niet bij elkaar te houden; een stond op een stoel met lepel en bord, een ander lag schreeuwend op den grond, een derde

[157:]

alleen, een knaapje met ondeugende oogen, keel, zijn moeder en de tantes zwijgend aan.
"Allah, minta ampon!" [God beware me.] gilde plotseling Toetie, want haar rijstlepel stuitte op een hard voorwerp, dat bij nader inzien een versleten, vuile slof bleek te zijn.
Het zoete knaapje gierde 't uit van lachen, zijn moeder die het voorwerp der misdaad in de hand nam, vloog hem na, zoo vlug als men van haar vadsigheid niet had verwacht, greep den jongen bij zijn haar en hield een strafoefening, zoo overdreven streng, dat Hermelijn, die anders verontwaardigd genoeg was over deze jongensstreek er zenuwachtig van werd.
Guillaume deed niets dan lachen, bediende zich van saus en kip, en scheen zijn eetlust er niet bij verloren te hebben.
Toetie kwam terug met het gezicht en de gebaren van een feeks, de jongen gilde zoo hard dat men het uren ver in het gebergte moest hoore; zijn moeder bond het verwarde haar op en deed haar man de bitterste verwijten:
"Ik moet ook alles doen, jij verwent de kinderen maar, jij lacht om alles. 't Is hier een huishouden als van Jan Steen. Wat zal Hermine daarvan denken? Ik moet ook alles doen met zoo weinig tractement; Cor houdt niet van mij en niemand houdt van mij, voor de nicht moet alles mooi zijn, maar voor mij is niets noodig, en we eten altijd droge rijst. Ik kan geen japon koopen voor mij en dan zeggen ze nog, dat wij rijk zijn. Als ik geweten had, ik was nooit getrouwd, betoel!"
"Heb je nu niets voor Hermine om te eten, zij lust die sloffenrijst stellig niet."
"Ah ja, die tottoks zijn zoo fijn, ik geef er niets om en als zij er om geeft, dan moet zij maar niet eten."
"Foei, Toetie, foei!"
De goede Guillaume stond op, ging naar de. keuken en haalde een bord rijst voor zijn schoonzuster!
"Dat komt er van als je logés vraagt en men geen geld heeft, maar voor tottok's moet alles gedaan worden en voor de eigen vrouw niemendal. Dat ben ik

[158:]

zoo gewoon, niet waar Adik! Dat is altijd zoo, jammer dat je niet bent getrouwd met zoo'n nonna blanda!" [Hollandsch meisje.]
Hermelijn voelde zich zoo uit het veld geslagen, dat zij niet meer eten kon; onwillekeurig dacht zij aan Diteren's raad:
"Pas op je schoonzusters!"
En aan haar overmoedig:
"Ik ben niet bang voor een schoonzuster, voor geen zes!" Wat een tijd lag daar tusschen; voor de schoonzuster, wie die waarschuwing gold behoefde zij niet 't minst te vreezen; haar eenige, grootste vijand was haar toen zoo aangebeden echtgenoot.
"Ik zal je niet lang hinderen, Toetie," antwoordde zij kalm. "Als het kan zou ik van middag reeds willen vertrekken."
"Dat zou wat moois zijn, Hermelijn, je laten afschrikken door het gekakel van die onwijze hen? Je ziet, ik geef er niet om, laat ze pruttelen, straks gaat ze keplek spelen en dan vergeet zij alles; zij gaat links, ik rechts, we bemoeien ons anders niet met mekaar, 't is mijn huis en je blijft er zoolang ik het hebben wil. Het geld komt nog liefst van mij en zij verspeelt het."
Hermelijn's gevoel kwam in opstand tegen die onkiesche verwijten tusschen man en vrouw, vooral nu Toetie uitbarstte in een stortvloed van scheldwoorden, waarvan zij niets verstond, en waarvoor Guillaume lachend zijn beide ooren toesloot.
De andere logée at rustig voort, als ware zij aan zulke tooneelen gewend.
"Hoor eens Guillaume en Toetie," zoo maakte zij gebruik van een oogenblik windstilte te midden van den storm, "je moet het me niet kwalijk nemen maar ik ben aan zulke scènes niet gewoon en daarom wil ik onmiddellijk vertrekken. Ik kom hier niet meer terug of mijn schoonzuster moet mij persoonlijk inviteeren; dan zal zij mij ook stellig hartelijker ontvangen dan nu ik alleen door haar man schijn verzocht te zijn. Je moet mij straks de tandoe laten klaarmaken Guillaume, want ik blijf hier niet slapen, al moest ik ook te voet naar Djantong gaan."

[159:]

"Dat is nu jou schuld, Xantippe," zei Guillaume "je houdt de fatsoenlijke menschen van mijn huis. Poppie die op geen pensionaat is geweest, heeft er beter verstand van de lui te ontvangen dan jij. 't Is goed Hermine, ga maar terug naar 't groote huis en vertel wat je hier gezien hebt en hoe Toetie je behandelt."
Met groote oogen zag de jonge vrouw haar schoonzuster aan.
"Als je zoo brani [Brutaal.] bent," zei ze met ingehouden drift.
"Brani ben ik genoeg," antwoordde Hermelijn, "maar ik ben niet gewoon, uit de huizen, waar ik logeerde, te klikken."
"Maar je kunt wel hier blijven," begon Toetie te vleien, "bij ons is het wel niet zoo netjes als bij jou, wij zijn zoo arm."
"Neen, ik zal mijn bezoek liever uitstellen, tot ik eens met Conrad kom," verzekerde Hermelijn vastberaden.
"Zooals je wilt, Hermine," sprak Guillaume "als je maar weet dat je mij 't ergste straft; ik had me zoo'n paar prettige dagen voorgesteld in je gezelschap."
"Natuurlijk, andere vrouwen vindt hij alleen lief."
"Dat komt er van als men gekoppeld wordt aan zoo'n heks. 't Is alles jou schuld, vrouw! Geen wonder dat je mij het huis uitjaagt."
Het was voor Hermelijn een werkelijke verlichting toen zij in de tandoe stapte om naar Ngaroengan te worden teruggedragen; Toetie was nu heel anders, haar toorn was bedaard en maakte plaats voor haar gewone matheid.
"Wat zal Cor zeggen, dat je het niet kunt uithouden bij mij?" vroeg ze.
"Ik zal antwoorden dat ik te veel naar Conrad verlang," was het antwoord, met een pijnlijken lach gegeven, "ik ben niet boos op je, Toetie, want ik begrijp 't heel goed wat het is. Je vindt het niet aardig dat Guillaume mij zonder je te waarschuwen verzocht heeft en je er niet op ingericht was mij te ontvangen. Een volgenden keer schrijf je mij zelf en dan blijf ik met heel veel pleizier logeeren."
Misschien had nog niemand ooit met zooveel erken

[160:]

ning van haar waardigheid tot Toetie gesproken; zij scheen verlegen.
"Je moet maar blijven, ik zal niet tjoewawak [Schreeuwerig.] meer zijn."
"Dezen keer niet, Toetie! Een volgende maal met genoegen."
Guillaume wilde haar vergezellen; ofschoon de mandoer, een Javaan met stemmige, bedaarde houding naast haar tandoe ging.
"Neen Guillaume," zeide zij, "blijf t'huis, dat is beter."
"En waarom?"
"Toetie zal 't waardeeren."
"Waardeeren, och Hermine, zij weet niet, wat waardeeren is. Je ziet, wat voor prettig intérieur ik hier heb," ging hij voort, naast haar draagkoetsje stappend, "gelukkig dat ik er niets om geef. Ik zoek mijn pleizier buitenshuis. 't Is alles Cor haar schuld, zij liet ons trouwen toen we nog te jong waren om te weten wat we deden. Toetie is van goede familie; Cor had alles met haar moeder afgesproken en toen werd ons gezegd dat we het maar samen moesten vinden."
"'t Is ongelooflijk," zuchtte Hermine.
"Je ziet de gevolgen! Zij is driftig, slordig, lui, en speelt bovendien. Als ik een andere vrouw had, Hermine, zou ik beter zijn, maar een van al die eigenschappen maakt een man reeds ongelukkig."
"Zou er niets aan te doen zijn, Guillaume, met redeneering en zachtheid?"
"Wel neen, je moet zoo'n heks aandurven! Ze is alleen bang voor Cor, die haar soms duchtig onder handen neemt. Ik weet niet Hermine, of Conrad je wel hoog genoeg schat, maar als je mijn vrouw was. . . Wil je vriendelijk voor me zijn, Hermelijntje, een lief, aardig zusje?"
Hij zag er sprekend Conrad uit; zijn stem klonk, zooals zij zich die van haar man had gedroomd, hij boog zich in de tandoe en staarde haar smeekend aan.
"Wel zeker, Guillaume," antwoordde Hermelijn onbevangen. "'t Is altijd mijn plan geweest, voor mijn nieuwe broers en zusters goed en vriendelijk te zijn.

[161:]

Voor jou zoo goed als voor een ander en zelfs tegen Toetie koester ik niet den minsten wrok."
"Maar heb je met mij geen medelijden?"
"Jawel, ofschoon ik vind dat je zelf de noodige schuld draagt aan je huiselijk leed."
"'t Is zoo hard te moeten trouwen met een vrouw, die men niet lief heeft, zelfs niet eens kent. Toetie kwam zoo van school en dadelijk werd ze met mij geëngageerd."
"Je moet allen de wrange vruchten plukken van je slaafsche gehoorzaamheid aan Corona: maar Guillaume, ik bemoei mij met geen familiezaken. Ga spoedig naar huis en maak het bij je vrouw goed. De mandoer zal behoorlijk op mij passen. Bonjour!"
"Heb je geen woordje van troost, lieve Hermine? Och, nu ik je ken, weet ik eerst hoe gelukkig men kan zijn met een lieve, beschaafde vrouw."
"Kom Guillaume, men schat altijd 't geen men niet bezit op dubbele waarde; wie weet hoe Conrad over mij denkt."
"Conrad is een aartsdomoor, meer niet. Hij is altijd een dwarskop geweest, hij houdt innig van je, dat weet ik zeker, maar hij zal nog liever zijn tong stuk bijten dan het je te laten merken."
"Geloof je dat?"
"Wel, hoe kan men je zien en je niet aanbidden, Hermelijn?"
"Guillaume, die opera-complimentjes hooren niet tusschen ons t'huis. Ga nu kalmpjes terug en handel verstandig met Toetie. dat raadt je het zusje."
"Je bent een engel," en voor zij 't beletten kon, had hij haar hand genomen en die aan zijn lippen gedrukt.
"Ik ga nu werkelijk heen, denk soms aan mij!"
Maar Hermelijn dacht niet meer aan Guillaume; zij leunde achterover in de tandoe en zuchtte.
"Nog geen vijf weken getrouwd en reeds moet ik alleen zwerven door een Javaansche wildernis, hoe kan Guillaume dat toch werkelijk meenen: van mij houden! Hij veracht, hij verwenscht mij, die hem meer is opgedrongen dan Toetie aan haar man!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina