doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Hermelijn
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)


XXIV.

Toen Hermelijn in Djantong terugkwam, was haar man niet thuis; zij trad binnen met het gevoel van een vogeltje, dat in zijn kooi terugkeert, uit eigen wil, na eerst getracht te hebben in de vrije lucht te leven en het daar even treurig, even somber vond als binnen.
Zij ging alle kamers door als zocht zij een spoor van hem, wiens beeld haar geen oogenblik uit de gedachte week, zoo betrad zij ook zijn kamer. Aan den muur hing het portret zijner moeder, een schoone peinzende vrouw, daaronder dat van een paar zijner zusters en broers, - niets dat aan haar herinnerde; op tafel lagen boeken en cahiers in echte jongensachtige verwarring door elkander.
Met licht verklaarbare nieuwsgierigheid wierp Hermelijn daarin een blik en glimlachte; het waren Duitsche en Fransche leesboeken, die hij scheen te bestudeeren. De Frithjofsage lag er tusschen, rijk met potlood-aanteekeningen voorzien; hij scheen het er op gezet te hebben, die te verstaan, ook teekeningen lagen daar half verspreid of half weggeborgen in een portefeuille.
Conrad teekende uitstekend; zonder veel les te hebben gehad, slaagde hij er in paarden en menschen vlug uit de hand weer te geven. Hermelijn nam ze op en zag die kloek uitgevoerde schetsen bewonderend na, totdat haar aandacht getrokken werd door een blad papier, waarop allerlei losse schetsen waren neergeworpen, een vrouwekop, in verschillende uitdrukkingen en van alle kanten weergegeven, kwam telkens en telkens terug, als wanhoopte hij er aan, ooit in de uitvoering te slagen.
Het bloed steeg Hermelijn naar het hoofd; dat was

[181:]

zijzelf, er kon geen twijfel mogelijk zijn; ondanks zijn schijnbare onverschilligheid was Conrad's geest toch met haar bezig. In haar afwezigheid had hij getracht haar na te teekenen, hij dacht aan haar, hij wilde haar zien; met bevende handen, als in een droom, legde zij de teekeningen weer op hun oorspronkelijke plaats, verliet de kamer, zoo zacht als zij kon, met de oogen half gesloten, zoo vreesde zij het gezicht dat zij aanschouwd hadden, door de nabijheid van andere voorwerpen, te verliezen.
Het was of er iets lossprong in haar hart, of een band die haar ziel samensnoerde, plotseling verwijd werd, zij kon jubelen, zij kon bidden, zij kon danken; het was of zij weken lang gedoold had in een sombere grot en nu eindelijk een flauw schijnsel ontwaarde, dat redding, leven, geluk beloofde. Zij was zoo verheugd door haar ontdekking als een schipbreukeling zijn moet, die na zijn lange omzwerving op den Oceaan eindelijk een land vogel ontwaart of de onbepaalde geur ruikt van bosschen en bloemen; en zij smachtte naar liefde, naar geluk, als de drenkeling naar vasten grond.
"Mijn God, ik dank U,'t is of ik ook U weer teruggevonden heb, nu ik weer een bewijs van uw liefde, uw goedheid zie," snikte zij;""O, ik kon mij u niet anders voorstellen dan als een teederen vader en zoudt ge mij hier alleen laten tusschen al die vreemden, zonder steun, zonder plicht, zonder hoop?"
Zij trachtte langzaam tot bedaren te komen, den storm van blijde gevoelens, die in haar opstak te onderdrukken, opdat hij niets zou bemerken als hij terugk wam; wanneer hij nu eens binnentrad en haar plotseling in zijn armen sloot, zou zij nog wrok tegen hem voelen? Neen, niets, niets meer, zij zou de oogen sluiten, tegen hem rusten als een vermoeid, gewond vogeltje en hem niets anders verwijten dan:
"Stoute jongen, wat heb je mij geplaagd!"
Maar zij moest leven in de werkelijkheid, niet in het land der droomen en met een glimlach stond zij op en trachtte de gangen van haar huis na te gaan.
Er was weinig te doen, alles bevond zich in de volmaaktste orde; de bedienden, door Corona aan haar afgestaan, waren beproefd en vertrouwbaar; zoo zij

[182:]

niet vol was van het reinste, hoogste geluk, zou 't bewustzijn haar pijnlijk getroffen hebben dat zij volstrekt niet onmisbaar was, dat haar afwezigheid niet de minste stoornis bracht in het kleine raderwerk van haar huishoudentje.
Daar hoorde zij plotseling Conrad's stem, die zijn staljongens iets toeriep; al het bloed stroomde uit haar gelaat weg, wat moest zij doen, hem tegemoet gaan, zooals haar hart dat ingaf? Of afwachten?
Hij sprak met Guillaume's mandoer, die met zijn dienstpersoneel rustig in een der bijgebouwen rondom de sirih-doos geschaard zat, en wist alzoo dat zijn vrouw teruggekeerd was; na enkele minuten, die Hermelijn uren toeschenen, trad hij door de achter-galerij het huis binnen; hij wist niet wat hij doen zou. Hermelijn's gespitste oortjes namen duidelijk elk geluid op, dat hij heen en weer loopende, maakte. Na eenigen tijd op en neer schuiven kwam hij eindelijk naar voren, waar Hermelijn in haar schommelstoeltje zat te lezen, schijnbaar tenminste, want het boek met al zijn letters danste haar voor de oogen.
"Dag Hermine," zeide hij kortaf:
"Dag Conrad," antwoordde zij zonder de oogen op te slaan; 't was of alles bij haar klopte, de polsen, het hart, de keel, de oogleden zelfs, zij kon zich niet verroeren en vermoedde niet, hoe zij in Conrad's oog het beeld der volmaaktste onverschilligheid scheen.
En toen hij bleef zwijgen en al zijn aandacht wijdde aan een knoop in het ophaal touw der rieten zonneblinden ging zij voort:
"Je moet de groeten hebben van Poppie en August, en van Guillaume en Toetie."
"Zoo, waren ze allemaal wel?"
"Ja, ik vond Poppie recht hartelijk en goedig voor mij!"
"Dat doet me pleizier."
"Je zegt het of 't je niet schelen kan."
Hij antwoordde niet en ging voort den knoop te ontwarren.
"Heb je visite gehad?"
"Neen."
"En ben je nog naar 't groote huis geweest?"

[183:]

"Wat zou ik er doen? Je komt er zeker vandaan?"
"Neen, ik kom rechtstreeks van Wilhelmshöhe."
"Waarom ben je er niet langer gebleven?"
"Omdat ik mij liever misplaatst voel in mijn eigen huis, dan in dat van anderen."
Daar bleef het gesprek bij; arme Hermelijn! al haar droomen van toenadering en verzoening verdwenen in rook maar toch, het sterretje bleef flikkeren, te midden van den stikdonkeren nacht en daarheen wendde zij nu al haar hoop, al haar vertrouwen.
Er was niet de minste verandering in Conrad's houding tegenover haar; hij ging zijn weg en zij den hare; Hermelijn merkte alleen op, dat hij iets minder onbeleefd was. Een enkelen keer gaf hij haar aan tafel wat aan, hij kleedde zich des middags en joeg zijn honden niet door het huis, maar bij elke toenadering van zijn vrouw, hoe gering ook, trok hij zich terug en, hoeveel 't haar kostte, begreep Hermelijn nu toch, dat er niets beters kon zijn dan hem geheel aan zich zelf over te laten, en niet de minste blijken te geven dat zij door zijn houding bitter leed. Onverwacht kreeg zij den volgenden dag bezoek van Portias en Kitty, die van August terugkeerden en langs een omweg Djantong aandeden.
Hermelijn's wangen gloeiden door de aangename verrassing. Conrad was natuurlijk van huis; zonder zijn stroohoed af te zetten, nam Portias plaats voor de piano en sloeg eenige helderklinkende accoorden aan.
Kitty moest alles weten wat er bij Toetie voorgevallen was en gierde het uit van 't lachen; beiden waren opgewonden als een paar schoolkinderen, die een dag vacantie hadden.
"Morgen zitten we weer onder Cor's duim, laten we vandaag maar pret maken!" juichte Kitty, "och toe, Jo, speel nu eens een walsje, dan gaan we een rondje maken! Mineke en ik!"
"Op sloffen?" vroeg Hermelijn lachend.
"Dat hindert niet, kom ventje dan speelt Mine straks ook en dan gaan wij samen dansen! An den schönen, blauen Donau."
En zij greep haar zuster om het middel en toen de muiltjes haar hinderden, wierp zij ze af en danste op

[184:]

haar bloote voeten. Hermelijn had europeesche pantoffels met hakjes aan en kende dus dat bezwaar niet, al vond zij de sarong nu juist geen geschikte dansjapon.
Plotseling zag Portias echter dat zijn Kitty met haar rose voetjes over het witte marmer trippelde; hij; sprong op, nam haar in zijn armen en deed haar zelf de muiltjes weer aan, luid knorrend over haar onvoorzichtigheid.
"Viooltje, viooltje! wat doe je toch je man een verdriet, foei, foei! heb je dat van Poppie geleerd; weet ik hou niet van zulke adat Djawa [Javaansche manieren.]"
"Maar ik kan moeilijk zoo dansen."
"Dan moet je spelen?"
"Ondeugende jongen, dat is om met Hermelijn te kunnen dansen! Nu, ik zal maar denken, dat je de vrouw ontwend bent. Verbeeld je Mine, al dien tijd heeft hij zijn oude vlam Cor, het hof gemaakt. Kun je 't nu begrijpen, dat ik zoo'n vlinder heb willen nemen? Hij is doodelijker van Cor geweest dan ooit van mij!"
"Viooltje, viooltje! Wat klink je nu valsch."
"Haar noemde hij altijd violoncel! Ik ben maar een kleine viool, en zij is het zuiverste, het grootste.instrument. Ja, ik kan ook jaloersch wezen; nu op Mientje, ben ik het niet. Dans maar eens een walsje met haar, je kunt het zoo mooi; ik zal wat gaan tingelen."
Juist was Hermelijn druk met Portias aan het doorwalsen van de galerij, toen Conrad t'huis kwam en het luide gelach van Kitty hoorde, dat haar vrij hakkelend pianospel overstemde.
Portias danste potsierlijk; hij zwaaide met het bovenlijf, wierp zijn lange beenen naar links en rechts, stiet tegen muur en meubels aan, tot Hermelijn, even hard lachend als Kitty, hijgend bleef staan. terwijl haar cavalier uitgeput van de inspanning zich het zweet van het voorhoofd droogde.
Haar geparelde, melodieuze lach trof voor het eerst Conrad's oor. Zij zag er allerliefst uit, zooals zij daar tegenover Portias stond met de blonde lokken, in verwarde krullen over voorhoofd en hals hangend, een

[185:]

hoogen blos op de fijne witte wangen, en de stralende lach om de lippen in haar sneeuwwitte kabaja en donkerblauwe sarong, die de fraaie lijnen van haar gestalte zoo bevallig volgde.
"Je komt of je geroepen wordt, Coen," riep Kitty hem toe, "je ziet, wij hebben hier een miniatuur bal, maar mijn domme strijkstok weet van dansen niets af en ik niets van spelen. kom José, de Faustwals, en Coen, pak nu je vrouwtje beet en toon haar hoe de Indischen kunnen dansen."
"Ik ben moe," zei Conrad kortaf, terwijl Hermelijn plotseling ernstig werd, haar weerbarstige lokken gladstreek, en zich omkeerde, zonder naar haar man om te zien.
"Je bent een saaie, akelige jongen, maak het de poes wijs, dat je moe bent, mij niet! Probeer het maar eerst met mij, neen wees niet bang, oude bromtol! Ik heb mijn slofjes aan, kom, een, twee, drie!" Conrad wierp hoed en rijzweep weg, toen hij zag dat er niets aan te doen was en danste met zijn zuster eenige malen op en neer.
"Neen, ik kan waarlijk niet," riep zij ontevreden uit, "ik mag niet ongehoorzaam wezen, en die muiltjes zijn me veel te groot. Conrad, laat mijn man niet voor niemendal spelen, pak Hermelijntje beet en denk dat het een kunstenaar, een groote artist is die jelui accompagneert."
Zij nam haar broer bij de eene en haar zuster bij de andere hand en trok ze naar elkander toe, beiden schenen even onwillig en Hermelijn had grooten lust zich van Kitty's vingertjes los te maken, maar zij wilde geen gelegenheid tot toenadering latelI ontsnappen en dus Kitty niet tegenwerken. Conrad sloeg eindelijk met een boos gezicht zijn arm om haar heen en deed eenige stappen.
"Wil je ook handschoenen hebben om haar aan te pakken?" vroeg Kitty. "'t Schijnt dat je het dansen verleerd bent. Foei, wat zal je vrouw van zoo'n sinjo denken?"
Of hem dat woord prikkelde, of dat hij een vast besluit nam om zich niet belachelijk voor te doen, zoodra de maat der muziek het hem veroorloofde

[186:]

beschouwde hij Hermelijn als een gewone danseres en vloog met haar de zaal door. Portias speelde al vuriger en vuriger, aangehitst door zijne vrouw, en het tweetal zweefde hoe langer hoe sneller voort. Hermelijn voelde zich als bedwelmd, zij rustte nu in Conrad's armen, hij klemde haar vaster aan zich, waarom kon die dans niet altijd duren, waarom moest hij haar straks weer los laten? Zij voelde zich zoo veilig, zoo gelukkig, zoo zalig aan zijn borst geklemd, door zijn hand gesteund. Zij dansten voort, altijd sneller totdat Portias eindelijk stil hield; toen bleven zij staan, beiden even duizelig, en even verward, de betoovering moest eerst langzaam wijken. Nog leunde Hermelijn met gesloten oogen op zijn schouder, zijn oogen schitterden en de booze, norsche uitdrukking was er uit verdwenen.
"Wat ben je toch met je beiden een prachtig paar," riep Kitty uit, hen bewonderend aanstarend.
Dat woord verbrak de ban, Conrad liet Hermelijn los, die nog niet tot zich zelf gekomen, op de canapé neerviel, en ging naar de piano om Portias te vragen of hij 't instrument niet erg ontstemd vond.
Kitty omhelsde Hermelijn en vleide zoo hartelijk mogelijk:
"Wat dans je toch mooi, ik wist niet dat ze 't in Holland zoo goed kenden. Die andere hollandsche meisjes dansen zoo stijf, maar je bent volstrekt niet als een tottok. Vindt je niet José?"
"Foei Kitty, wat een onbescheidene vraag!" zeide Hermelijn glimlachend.
"O, dat is hij van mij gewend, niet waar manneke? De vrouw meent het zoo goed, maar zij heeft toch oogen om te zien, dat een sapoe lidi [Bezem.] nog meer gratie heeft dan hij; al zijn elegance zit in zijn vingers of liever in de piano en de viool als hij er op speelt."
"Dat was een uitstekend duet, door de been en uitgevoerd! Is het niet vreemd, Hermine, dat alles door muziek kan uitgedrukt worden, zelfs de kunsten die er 't minst op gelijken?"
"Ik heb er nooit over nagedacht, Portias."
"Let dan maar eens op! De dans is muziek, zij ge

[187:]

lijkt er het meest op, zij heeft tempo's en noten, al zijn de duetten het meest voorkomende, toch bezit zij ook soli en quartetten, zelfs een vol orkest, want wat is een balzaal eindelijk dan een vol orkest? Dichtkunst en muziek zijn ook gemakkelijk te vergelijken, en schilderkunst is niets dan een symfonie van kleuren. Ik geloof dat dan eerst het hoogste in de kunst bereikt is als de schilder er in slaagt de verborgen cadans der kleuren en lijnen op te sporen, ze samen te voegen tot melodieën en daarmede muziekstukken op het doek samen te voegen."
"Maar de beeldhouwkunst en de architectuur dan?"
"Dat zijn de lijnen, dat is de rust, die over het figuur verspreid liet, 't is het perspectief, de. . . de. . . maar dat moet ik nog nader bestudeeren. De menschelijke ziel ook, de philosophie, laat zich 't best door muziek verklaren. In de middeleeuwen waren ze er niet blind voor; nu zijn de menschen te mathematisch, alles moet wiskunstig verklaard worden, zelfs de indruk, dien de muziek op den mensch uitoefent. 't Is belachelijk vindt je ook niet, Coen?"
"Ik weet het niet ik ben te dom om die geleerde dingen te begrijpen, ik weet niets," was het barsche antwoord.
"Dan gaat het je als mij, Coen?" riep de goedhartige maar niet altijd even voorzichtige Kltty, "ik begrijp ook niets van al die wijsheid. Alleen vind ik het heel mooi om aan te hooren; als José nu een knapper vrouw had gehad, zou zij dat misschien nonsens vinden en er om lachen als Oor, maar 't is zoo gemakkelijk een dom bebèkje [Eendje.] tot vrouw te hebben, hé vent?"
"O ja, dat is 't beste wat een man treffen kan," antwoordde Conrad uit de volheid van zijn hart op een toon, die Hermelijn door de ziel sneed.
"Adres aan Guillaume!" kon zij niet laten te zeggen.
"Toetie is niet dom," riepen Conrad en Kitty tegelijk uit, "maar zij is onverstandig," vulde de laatste aan, "en ben ik dat ook, Jo?"
"Jij bent het liefste wijfje van God's schoone schepping, dat na Eva op de wereld is verschenen," riep

[188:]

hij in volle overtuiging uit en bezegelde zijn woorden met een omhelzing zoo innig dat Kitty luid "adoe, adoe, je doet me pijn," riep en zich met een gezicht, stralend van vreugde, los maakte.
"Enfin, je komt laat tot die erkenning! Vroeger dacht je anders, maar ik vind het toch bijzonder vleiend, na Cor in aanmerking te komen en niet erg tegen te vallen," schertste zij.
Het eten werd opgediend; Kitty en Portias hadden het zeer druk en Hermelijn wond zich op, om hen niet af te vallen. Zij was nog onder den indruk van den dans met Conrad, die haast geen woord sprak, zwijgend at en onheilspellend voor zich uitkeek; alle plagerijen van Kitty konden geen glimlach op zijn somber geplooide lippen te voorschijn roepen.
Na het maal gingen de zusters naar de bijgebouwen om de vogels te zien en de dispens te bezoeken.
"Is hij nu altijd zoo?" vroeg Kitty.
"O 't is vandaag een zondagshumeur," was 't antwoord, met die bitterheid gezegd, welke bij Hermelijn zoo pijnlijk en valsch klonk.
"Wat scheelt hem toch? Wat verhaalt hij toch op jou? Waarom is hij dan met je getrouwd?"
Hermelijn zweeg op deze vraag, waarvan zij het antwoord maar al te goed wist en dat de gelukkige, luchthartige Kitty niet vermoeden kon.
's Middags vertrokken zij: Kitty als een koningin in haar draagstoel geinstalleerd, Portias als een trouwe cavalier aan haar zijde rijdend; toen ze weg waren, ging Hermelijn naar haar kamer, Conrad het bosch in.
Weinig vermoedde zijn vrouw, hoe hij zich daar op het gras neerwierp en in hartstochtelijke snikken uitbarstte, die aan zijn gefolterd gemoed eenige lucht gaven.
"Wat moet zij mij uitlachen, wat moet zij mij een akelige, linksche sinjo vinden, een domoor, een onbeschaafde kwajongen " kermde hij, "wat doe ik naast zoo'n vrouw, die van mij niet kan houden, die alleen vroolijk is, als ik niet bij haar ben. Ik ben geen man voor haar! Ik moet een domme vrouw hebben als Poppie of Toetie, niet een, die. . . . koningin zou kunnen wezen! O God, God, laat mij toch sterven!

[189:]

dan kan zij trouwen met iemand, die haar beter waard is."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina