Melati van Java: Hermelijn Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)
XXVII.
Op een half uur afstand van het "groote huis" lag een Javaansch kerkhof, de weg daarheen was kaal en slechts hier en daar met eenige klapper- arengboomen omzoomd; tusschen den weelderigen plantengroei, die van alle kanten Ngaroengan omringde, maakte deze kalkachtige, in het zonlicht verblindend witte weg een zonderlingen indruk; over het kerkhof echter lag koele schaduw. De gambodja, de bloemdragende graf- en treurboomen der Javanen, wierpen de schaduw van hun schier bladerlooze takken tegelijk met hun duizenden witte bloemen over de eenvoudige graven. Hun sterke eigenaardige geur vervulde de lucht; de talrijke graven zijn alle even eenvormig en verlaten, van vier zijden door een balkje begrensd, wijst een kort paaltje slechts de plek aan waar het hoofd der dooden rust; geen andere tooi siert de koeboeran [Graven.] dan de neervallende regen der gambodja bloemen. Op het einde staat een meer versierd graf, door een
[202:]
dakje van atap overdekt en met offergaven, uit rijst,vruchten en plita's [Lampjes.] bestaande, versierd. 't Is dat van een hadji [Mahomedaansche priester], wellicht twee eeuwen geleden daar gestorven; een man zoo heilig dat zelfs tijgers eerbied voor hem hadden en zijn lijk ontzagen. Een oude vrouw, afzichtelijk zoo als de javaansche Nenèks [Oude vrouwen.] er uit kunnen zien, hinkte langs de graven, tot zij aan de heilige koeboeran kwam; zij leunde op een stok, haar klederen waren oud en versleten al hingen zij nu juist niet in flarden langs haar leden. De sarong hoog opgebonden liet een paar bruine, knokeiige staven zien, die beenen verbeeldden, daar zij uitliepen in voeten met ver uitstaande teenen; de badjoe [Baadje.], met de gebruikelijke split op de borst, was ook veel te kort en liet een verdroogd zwart vel zien, dat los en gerimpeld over het gelaat hing, waarin een voorstander der zoogenaamde apentheorie misschien bewijzen voor zijn leer kon vinden. De neus was plat en van wijde gaten voorzien, de mond afschuwelijk, de lippen gebarsten en blauw paars gekleurd; de schaarsche haren van een vuil grijswit waren in een kleine knoop samengebonden, en lieten den kalen kruin geheel bloot. In een harer dorre handen droeg zij een van pisangbladen gevlochten korfje, waarin vruchten en bloemen lagen, die zij op de heilige plek neerlegde terwijl zij op de hurken zittend, een "slamat" [Buiging.] maakte, en haar door talrijke hoofdbuigingen en op en neer wiegen van de toegevouwen handen, vergezelde sembayang [Gebed.] begon. Zij mompelde daarbij iets met een eentonig geluid, tot zij eindelijk opstond en aan het plukken ging van eenige kruiden, die tusschen de graven groeiden. Eens sprong een kikvorsch tegen haar op, waarna zij het op een luid geschreeuw en achteruit loopen zette, met een verwilderden blik rondom zich heen ziende, om onmiddellijk weer haar oogst voort te zetten. Toen zij het noodige bij mekaar had gebonden, strompelde zij het kerkhof weer af, waar juist een
[203:]
javaansche begrafenis aankwam; een viertal Javanen met bloot bovenlijf en allen in een sarong gekleed,die in njet onbevallige plooien langs de heupen viel, droegen de baar, waarop de doode, alleen door een wit lijkkleed bedekt, rustte; paarse en witte soelassa bloemen waren daarover gestrooid. Twee andere Javanen hielden hun geopende zonneschermen over de lijkbaar; daar achter ging de stoet, uit eenige mannen en kinderen bestaande, die echter allen baadjes aanhadden, terwijl hun hoofden evenals - die der dragers met hoofddoek en tjaping [Hoed.] bedekt waren. De oude vrouw ging stil en als vreesachtig op zijde; zij hield haar bos kruiden in de hand en stapte, over het lage steenen muurtje, weer op den weg; zij had daar slechts weinige stappen te doen, een smal voetpad daalde aan den overkant bergaf; zij verdween tusschen de pisangboomen, die het met hun breede, wuivende, langwerpige bladen overschaduwden. Daar lag een klein dal, van drie zijden door roodachtige rotsen ingesloten, waartusschen slechts betrekkelijk weinig planten groeiden. Een kleine bamboezen hut stond er beschut tegen wind en stormen, ook tegen de heftige zonnestralen, want zelfs midden op den dag was het hier koel. Voor de deur zat een magere knaap, rillend in zijn sarong gewikkeld; zijn oogen stonden hol en zijn lippen, door geen sirih gekleurd, waren bleek en bevend; zijn tanden schenen tegen elkaar te klapperen. "Begiemana, Mas?" ("Hoe gaat het, schat?") vroeg de Nenèk. "Demem" (koorts) was het lakonieke antwoord. "Ik zal je wel beter maken, ik heb hier obat [Medicijn.] voor je geplukt en die zal zeker goed werken, want ik heb er een sembayang voor gedaan en ik ben een begrafenis tegengekomen. Je zult zien wat goede djamoe [Medicijn.] ik daarvan maak." "Och grootmoeder, 't zal me niet helpen. Ik ben op een vrijdag in den klapperboom geklommen en toen
[204:]
heb ik 's nachts de wéwéh [Spook.] gezien, die heeft het 'm gedaan en daar helpt niets tegen, niets!" "Dat zou ik wel eens willen zien; of de wéwéh bestand is tegen mijn obat." "Ik had liever, moeder, dat u de medicijn, die Nonna besaar [De groote juffrouw.] hier gebracht heeft, niet had weggegooid; toen laatst sinjo Philip ziek was, rilde hij ook als ik en de hollandsche toewan dokter gaf hem medicijn, waardoor hij spoedig beter werd, Misschien is dat dezelfde." "Denk je dat de wéwéh niet boos is als men met obat-blanda [Hollandsche medicijn.] aankomt? Ik heb zooveel vreemde kinderen genezen, zou ik mijn eigen kleinzoon niet kunnen doen herstellen?" "Och neen, spaar die moeite! 't Helpt niets en ik wou zoo graag beter zijn, nu rijdt de Nonna altijd met Gollok rond en hij heeft mijn kleeren aan en Djankrik mijn paard raakt mij ontwend!" "Wie weet, of je niet met Nonna op plaatsen geweest bent, die anker (noodlottig) waren of je niet over een heilige koeboer geloop en hebt, of gevischt in een gewijde bron. Ik weet niet, welke boschgeest door je beleedigd is, en zoo moet ik het met allerlei djamoe's probeeren." "Geef me toch hollandsche medicijn, Mak! De Nonna komt niet meer naar me kijken, zij denkt niet meer aan mij, Gollok heeft mijn plaats ingenomen; hij zal nu ook Sima zeker het hof maken ach! en zij had mij toch beloofd na de poewassa [Vasten.] met mij te trouwen; de Nonna zou onze bruiloft betalen." "Zoo zijn de Toewan Blanda allen, Djario, allen! Heb je niet gehoord wat de Hadji laatst zei? Spoedig zal de tijd komen dat er alleen maar Orang Slam [Mahomedanen.] in de Negri Djawa [Eiland Java.] zullen zijn en dat de groote Sheik Ibn-Moelem terug komt met de groene vlag." "lk geloof 't niet en zou het niet wenschen moeder. Ik heb liever met orang blanda [Blanke menschen.] te doen dan met onze wedono's en onze loera's [Inlandsche opperhoofden.]. Toewan en Nonna
[205:]
zijn goed voor ons als we maar werken willen, en die. . . Mak weet, hoe zij vader naar de rantés [Galeien.] hebben gezonden." "Die Pangoeloe [Inlandsche opperhoofden.] was bedorven door de Blanda's en jij bent het ook Djario en tot straf daarvan heeft Toewan Allah je die ziekte toegezonden, voor niets ander. Op een sedeka [Offermaal.] ga je alleen om te eten, zelf beken je dat, in plaats van naar de Missigit [Bedehuis.] te gaan, je in een klapperboom hebt geklommen. Is het nu wonder dat je ziek wordt!" De oude heks betrad het armelijke door geen deur afgesloten huisje; een baléh-baléh waarop de geheele familie, want er waren er nog meer, sliepen, een opgerold matje, een kleine kerpek (koffertje), waarin hun eenvoudige garderobe geborgen was, een paar aarden pannetjes en komforen, een koekoesan [Strooien zak.] om rijst in te koken, het onvermijdelijke rijstblok met stamper, dat was het eenige meubilair. Eenige europeesche prentjes versierden alleen den gevlochten bamboezen muur; Djario had ze bij de Blanda's gevonden en daar opgehangen; niettegenstaande de gewetensbezwaren zijner grootmoeder, die ze een onheilspellend en invloed toeschreef, wilde hij ze niet verwijderen. Toen zij haar kookgereedschap ging uithalen, gaf de oude vrouw plotseling weer een reeks doordringende gillen: "Alla-la-Ia-Iah-Astaga!" schreeuwde zij luid, vreemde bewegingen met met haar handen makende, doch het scherpe geluid bracht niet den minsten indruk op Djario teweeg; hij was er aan gewoon dat zijn grootmoeder latah was, een soort van bij de Javaansche vrouwen veel voorkomende opschrikkerigheid, die echter dikwijls in een soort van biologie overgaat. Jongeren drijven er soms een boos spel mede als zij een door latah toevallen gekwelde vrouw, plotseling doen schrikken, gebaren voor haar maken en gezichten maken, die zij als door een onzichtbare macht gedreven, tot in de kleinste bijzonderheden nabootst; nu
[206:]
was de schrik alleen voortgekomen door de plotselinge verschijning van een oude, leelijke kat, van het .soort op Java koetjing-maling genaamd en wier staart even als die harer meeste landgenooten door een knoop ontsierd werd. De oude vrouw ging buiten zitten op een laag bankje en plukte haar kruiden af; de zon neigde ten ondergang, boven was het nog helder licht maar in het dal vielen reeds schaduwen. Onverwacht sprongen een paar Europeesche kinderen te voorschijn; men wist niet van waar, en de Nenèk begon tot hun grootste pret weer met haar latah-geroep; wie weet, welke grappen zij uitgehaald hadden indien zij niet op den voet gevolgd werden door een groote, indrukwekkende gestalte, op wier nadering de arme, zieke knaap en de schrikachtige grootmoeder eerbiedig opstonden om dadelijk weer neer te hurken en hun hoofd voor haar voeten ter aarde te buigen. Het was Corona, die met een paar van het jonge volk haar zieken jockey kwam bezoeken. "Stil, kinderen," gebood zij en sprak toen in het javaansch grootmoeder en zoon aan. "Hoe gaat het, ben je nog niet beter, Djario," vroeg zij zoo medelijdend als weinigen het van haar zouden verwacht hebben. "Ik mis je erg. Gollok is een slordige jongen, die meer aan spelen en slapen denkt dan aan werken. Heb je mijn medicijn niet trouw ingenomen?" "O ja, maar alles is op," antwoordde Nènèk snel. "Nu Nèk, als het maar waar is; hier heb je een nieuw fleschje dat ik zelf voor u heb klaar gemaakt, Djario! Drink daar nu 's morgens en 's avonds van uit den lepel, dien ik je heb meegebracht. Baji," zoo riep zij tegen een Javaansch meisje, dat een mandje droeg. "Leg dat alles nu daar neer! Hier is herten-dendeng [Gedroogd vleesch.] voor jou en hier zijn nog pillen, daar moet je vier malen per dag van innemen, begrijp je." "Trima kassi, nona," antwoordde Djario onderworpen. "En kom nu niet met die djamoe's aan Nènèk; je bent weer aan 't plukken geweest, ik zie 't wel. Ik
[207:]
had Djario niet naar huis moeten laten gaan, ik had hem bij ons moeten behandelen, dat ware beter geweest." "Ze zijn niet voor obat," hernam de Nènèk met gemaakte verlegenheid, "ze zijn voor iets heel anders." "Waarvoor dan?" "Niet voor sakit badan (lichaamskwalen) maar sakitatti (hartskwalen)," zeide zij op geheimzinnigen toon. "Malligheid," sprak Corona glimlachend, "wat zal zoo'n drankje helpen voor een ziek hart?" "Nonna wil me niet gelooven, Nonna weet alles beter, Nonna wil geen toewan Resident tot man hebben; de Toewan Besaar [Gouverneur-generaal] alleen, zou goed genoeg wezen voor Nonna en ik ben een oude Nènèk, dat weet ik wel, maar toch komen de meisjes van de dessa's dikwijls bij de oude Baboe Tjioeng, en zelfs de Chineezen koopen haar obats. Zouden ze dat doen als Nènèk slechte dingen verkocht, die niet hielpen?" "En waarvoor helpen ze dan?" Zij zat op het omgekeerd rijstblok en wendde snel het hoofd om naar de kinderen die bezig waren de akelig miauwende kat op te jagen, en zag de afzichtelijke Nènèk weer glimlachend aan. "Nu Nènèk, misschien gebruik ik ze ook wel, als ik er aan geloof," zoo drong zij aan. "Als de meisjes verlieven op een man dien zij niet mogen trouwen en die haar betooverd heeft, dan krijgen zij van mij een drankje dat zij in haar drinkwater moeten doen, als zij altijd denken aan iemand, die niets om haar geeft, dan heb ik een soort parem [Zalf.] welke haar die gedachten doet verliezen of ze hem ook ingeeft: als haar liefste ontrouw wordt, heb ik een andere djamoe." "Kan je mij iets geven, om een man, zijn. . . zijn vrouw mooi en lief te doen vinden en van haar te leeren houden?" "Die heb ik juist klaargemaakt; wil Nonna ze hebben?" "Dank je, ik geloof er niet aan, ik vraag het maar. Zorg liever dat Djario geregeld zijn medicijnen inneemt en de dengdengs trouw opeet, dat zal hem krachten geven. Want ik sta er op, dat hij spoedig beter wordt,
[208:]
hier heb jij je traktement van deze maand; 't is je schuld niet dat je ziek bent en ook hollandsche ambtenaren krijgen verlof wegens gezondheidsredenen met vol tractement." De oogen van den knaap schitterden, hij zag haar aan als ware zij zijn godin, kroop voor haar voeten en kuste de plek, waarop zij stond. "Kom Djario," zeide zij vriendelijk, "maak zooveel beweging niet! Neem trouw in, dan kan je weer met mij rijden; in je mooi jockeypakje, dat Gollek volstrekt niet staat." Zij riep de jongetjes en verliet het dal: "Zuster," sprak Alain haar bleekneuzig stiefbroertje. "Ik ben bang voorbij het kerkhof te gaan." "Foei, van wie heb je die dwaasheid geleerd? Weet je niet dat wij overal in Gods hand zijn en dat dooden geen kwaad meer kunnen doen? "Maar de geesten?" "Dat is inlandsch bijgeloof, waaraan een christenkind niet gelooven mag." "Jantje heeft van zijn mama gehoord!" Corona fronste haar wenkbrauwen, zooals zij gewoonlijk deed, wanneer zij zich ergerde en dacht: "Poppie is erg bijgeloovig; Nènèk Tjioeng is vroeger haar baboe geweest; zij heeft haar al die: inlandsche knoeierijen leeren maken. Zou hij waarlijk denken, dat ik aan dien rooden hond geloofde? Ik schaam er mij voor en 't is toch zoo, wat ik ook aan die kinderen zeg." Zij ging snel vooruit en hield haar broertje aan de hand; de duisternis viel in, de gambodja bloemen vervulden de lucht met hun sterke zoete geuren, die echter in Indië steeds aan graven en lijken doen denken en daarom onaangenaam aandoen. Op den eenzamen weg, aan de eene zijde door sawahvelden omzoomd, aan de andere, op eenigen afstand door het kerkhof van de koffietuinen gescheiden, was niets te zien, mensch noch dier. Corona voelde het handje van den knaap in het hare beven. Jantje liep eenige stappen achter haar en amuseerde zich met al fluitend steenen op de kraaien te werpen, die over de graven stapten, deftig als waren
[209:]
zij hollandsche bidders, en soms hun akelig gekras deden hooren. "Wil je dat laten, Jan! Neem Alain's andere hand!" Jantje gehoorzaamde zijn tante, hoewel schoorvoetend: Baji, het kleille meisje, volgde hen een paar stappen verder. Toen zij eindelijk aan den uitersten grens van het kerkhof gekomen waren, waar de weg zich in tweeën scheidde, de eene naar de vlakte, de andere naar huis, was het bijna geheel donker geworden. "Ik ga nooit meer zoo laat van huis zonder één van de heeren," dacht Corona, die ook min of meer angstig begon te worden, welk gevoel zij vertolkte door het enkele woord "Mergilan" (griezelig). "Zijn we haast t'huis? vroeg Alain klagend. "Dadelijk! ventje, dadelijk," troostte Corona. "Kijk eens! Zuster, kijk!" riep de knaap en wees naar voren. Corona zag iets roods en vurigs door het gebladerte schitteren, en in de richting van het kerkhof verdwijnen; meteen begonnen de kraaien angstig te krassen en een huilend hondengeblaf vervulde de lucht. "De kalang," riep Baji "Astaga!" En de jongetjes grepen zich vast aan Corona's kleeren. Zij huiverde en voelde zich niets op haar gemak, maar met haar gewone geestkracht overwon zij dat onwillekeurige angstgevoel. "Komt kinderen! weest zoo dwaas niet! 't Zal een hond zijn, die een stuk brandend stroo draagt of 't is een kat, die ze geplaagd hebben. Er zijn geen spoken, daar gelooven alleen domme menschen aan, kom, als je zoo aan mijn kleeren hangt, kan ik niet voort en we moeten gauw t'huis zijn. Je krijgt morgen middag ketan en kolak ketéla [Indische snoeperijen] te eten als je flink voortstapt. We zijn vlak bij huis! Baji, hou op met dat huilen, of ik zal je moeder zeggen, dat ze je een pak slaag geeft!" De kinderen liepen voort, nu beiden vastgeklemd aan haar handen; het javaansche meisje zoo dicht mogelijk achter haar. De weg ging opwaarts en met een kleine bocht kwam men achter in den bloementuin uit; na weinige oogen
[210:]
blikken zag men de lichten van het groote huis door het geboomte flikkeren. "Zie jullie wel, daar zijn we t'huis," zei Corona met een zucht van verlichting naar het licht wijzend. "Maar we hebben toch den kalang gezien!" verzekerde Jantje.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina