Melati van Java: Hermelijn Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)
XXXII.
Dolly was als altijd druk bezig met haar twee kleine kinderen, terwijl de oudste, een allerliefst meisje van drie jaren, in den tuin speelde, waar zij de koepoes (vlinders) vervolgde. Dolly moest de moeilijke kunst uitvoeren, met een hoogst beperkt inkomen een veeleischenden, gemaklievenden man in goed humeur te houden, drie kinderen te verzorgen, een grooten tuin en een ruim huis na te gaan, terwijl slechts één mannelijke en twee vrouwelijke bedienden haar ter zijde stonden. Zij was nog pas een-en-twintig jaar, en eerst een goed viertal jaren getrouwd, maar zij zag er mager
[19:]
en bleek uit; holle kringen lagen om haar oogen en een zekere matheid verried zich in al haar bewegingen; soms alleen, flikkerden haar. oogen als zij tijd had, met haar oudste en eenige meisje te spelen. Nonnie was een aardig, vlug kind, dat niets dan Hollandsch sprak en vol lieve oplettendheden voor haar moeder was; zij droeg de kleertjes aan als ma de kleine Njo'tjes hielp, die bijzonder lastig en ondeugend waren; zij speelde met haar oudste broertje, zoo aardig als ware zij een klein moedertje. Zij gehoorzaamde elken blik van Dolly, maar als zij haar vader hoorde, werd de kleine Nonnie schuw en angstig en alleen het bevel van mama kon haar er toe brengen, papa een kusje te geven. Toen Hermelijn onverwachts aankwam, betrok Dolly's gelaat een weinig; zij kende haar nieuwe schoonzuster volstrekt niet, zij had noch op haar man, nog minder op een gast gerekend en haar eerste gedachte gold natuurlijk het menu. Met een onbeschaafdheid, die Hermelijn tegen de borst stiet, zonder zijn vrouw te groeten of eenige excuses te maken, beval hij Dolly: "Maak me gauw een grog! Hermine blijft hier logeeren, zij zal wel een kop koffie lusten, en schep maar goed op van avond, verstaan!" "Lieve Dolly, ik hoop dat je niets geen last van me zult hebben," zeide Hermelijn vriendelijk, "ik zal je vertellen, wat voor avonturen wij doorleefd hebben, en dan zal je begrijpen, hoe dankbaar ik ben, hier wat te kunnen bekomen." Dolly zag het vreemdsoortige negligé van haar schoonzuster en glimlachte even: "Kom met mij mee naar mijn kamer," zeide zij, "je kunt mijn kleeren passen, we zijn zoowat even groot." "Zorg eerst voor mijn grog," riep Akkeveen, zijn laarzen uitgooiend zoodat zij door de galerij vlogen, "waar is Non, kan zij d'r vader niet helpen? Je moet weten, zus Hermine, dat wij stiefkinderen zijn en geen stoet bedienden er op na kunnen houden, we dresseeren onze kinderen er dus maar op. Non, waar zit dat kind, moet ik je bij de ooren hierheen trekken?"
[20:]
't Kleine meisje kwam uit den tuin aangeloopen, en zag haar moeder even vragend aan. "Help papa, poes!" verzocht Dolly op zachten toon, "breng die laarzen naar achteren." "Doe de kousen er ook maar bij!" Hermelijn vroeg zich af, of hij zich nu geheel onder de galerij wilde uitkleeden en verzocht Dolly met haar naar binnen te gaan. "Maar mijn grog," riep Akkeveen, "'t is toch schande, Dolly, zooals jij je met alles bemoeit behalve met je man!" "Heb toch geduld, Ak, ik kan niet alles tegelijk doen!" zeide zij weemoedig en ging naar binnen van waar zij weldra met een gevuld glas terugkeerde; hij proefde even. "Bah! wat een kost! 't Smaakt naar niets; ik zou liever zuiver water geven," bromde hij, "overal anders kun je de bedienden wakker schreeuwen, maar hier moet je alles aan je vrouw overlaten, die van niets verstand heeft. De kebon [tuinman] moet dienst doen voor huisjongen, staljongen, tuinman! Was ik maar nooit in die vervloekte boel gekomen." Hermelijn volgde Dolly binnenshuis, waar ze de kleine Non tegenkwamen, die door haar tante innig gekust en getroeteld werd. "Hoe heet je, engeltje?" vroeg Hermelijn, het mooie kopje streelend. "Yolande," antwoordde Dolly, "een vreemde naam, vind je niet? Cor wilde het absoluut! En dan is er mets aan te doen. als zij iets verlangt. Ik had haar liever Leentje genoemd, Helene, naar mijn lieve mama." "Ook de mijne," zeide Hermelijn zacht. Dolly's oogen vulden zich met tranen. "Laten we naar binnen gaan; Non, breng papa zijn sloffen!" Dolly hielp Hermelijn zich verkleeden, maar telkens werd haar aandacht afgeleid, óf door het geroep van Akkeveen, óf door het geschreeuw der jongetjes. "Zoo gaat het nu den heelen dag," sprak Dolly met
[21:]
een zucht en een gelaten glimlach, "die heeren weten niets van zich zelf te helpen." Intusschen ging de arme Dolly nog maar naar de keuken, om met Kokkie schikkingen te maken voor het diner, en haar baboe te ontlasten van de kinderen, daar deze het logeerbed moest opmaken. Hermelijn vertelde het gebeurde in den krater en stak tevens haar handen uit, nam een der kinderen op den arm en bracht hem al sussend en zingend tot kalmte, hetgeen haar uitstekend gelukte. Akkeveen, die, in kabaja en sloffen zoo lekker mogelijk gemaakt, in de galerij terugkwam, maakte haar een kompliment over haar handigheid, en voegde er onkiesche toespelingen bij, die 't blanke Hermelijntje het bloed naar de wangen jaagden. Het begon donker te worden en Dolly was nog steeds in de weer, het verveelde Hermelijn, de eindelooze klachten van Akkeveen te hooren over de achteruitzetting, waaraan hij leed door Corona's schuld. "En als ik nu maar een flinke vrouw had, dan eischte zij haar moederlijk erfdeel op, maar jawel! dat wil zij niet doen en als ik 't probeerde dan had je de poppen aan het dansen, vat je! De groote Cor was in staat ons met pak en zak van het land weg te jagen; en de ouwe, 't is crimineel hoe die onder haar pantoffel zit, daarbij is 't een verduiveld klein beetje wat wij hebben. Een uitgeslapen loeris, die ouwe heer van ons. Dolly haar mama was een arm weesmeisje moet je weten, die bij Corona voor een soort van bonne speelde en hij is me waarachtig toch nog met huwelijksvoorwaarden getrouwd." "Och Akkeveen, dat kan me heel weinig schelen. Me dunkt als Corona alles durft ondernemen komt het voornamelijk door jelui schuld. Je geeft haar veel te veel toe." "Niet allen durven wat jij durft, maar ze kijkt je ook naar de oogen! Ik weet niet, wat haar scheelt, zij is toch een beetje raar in den laatsten tijd." Om van hem af te zijn riep Hermelijn kleine Nonnie, die druk en ernstig met haar pop speelde en liet het kleine ding naar hartelust babbelen; zij stond verbaasd
[22:]
over het verstand van het schepseltje, dat vleiend naar haar toeschoof en smeekte om een sprookje. Hermelijn nam haar op den schoot en vertelde van Roodkapje; met glinsterende oogen en half geopende lipjes luisterde de kleine en riep zoodra het uit was: "Nog een, tante, nog een!" Dolly kwam zeggen dat het eten klaar was; zij had zelf het meeste moeten gereed maken, want haar kokkie was dom en onwillig. Zij kon nauwelijks den tijd vinden, een schoone witte kabaja aan te trekken, toch snauwde Akkeveen haar toe: "Dat eeuwige ongekleed zijn, den eersten avond den besten dat Hermine hier is; kan jij je dan niet een beetje fatsoenlijk kleeden? Wat een nonnaboel zal zij 't hier vinden." "Dan ben ik de grootste nonna," sprak Hermelijn lachend, "want ik geef 't voorbeeld van mij niet te kleeden." "O, dat is wat anders, je bent hier logée en daarbij ben je in gevaar geweest om te stikken en te verbranden. Maar zoo'n vrouw, die den heelen dag in huis zit." "En handen vol heeft met kinderen, bedienden en man." "Och Hermine," verzocht Dolly, "zeg er niets op, 't helpt niets; een vrouw is op de wereld om te tobben van 's morgens vroeg tot 's avonds laat." "O ja, word maar eens sentimenteel, dat staat je goed. Wat moet ik dan wel zeggen, ik, die dacht een rijke vrouw te krijgen en 't nu ellendiger heb met dien heelen nasleep dan voor mijn huwelijk!" "Waarom heb je mij getrouwd?" "Waarom, wel omdat ik je krijgen kon." "Als 't zoo voortgaat, vind ik het in den Merawoe nog amusanter," zei Hermelijn, "we hebben immers allen ons leed, allen zonder onderscheid, de eene meer, de andere minder." "Behalve Cor, dat schepsel gaat alles voor den wind." Het diner was niet zeer vroolijk, Akkeveen had het hoogste woord; Dolly sprak niets, de kleine meid werd door de moeder geliefkoosd, door den vader afgesnauwd. Nu eens hield zij haar vork niet goed, dan
[23:]
dronk zij te haastig, dan had zij gemorst: zoolang hij slechts aanmerkingen en vitterijen op haar zelf had, bleef Dolly kalm, maar toen hij tegen het kind begon, werd zij driftig, "Nonnie kan ook nooit iets goeds bij je doen! Ze doet nu volstrekt geen kwaad," zeide zij. "Je zoudt dat kind heel bederven, met je malle toegevendheid. Non, sta op van tafel!" 't Kind zag hem verbaasd aan en scheen niet van zins te gehoorzamen, maar met forsche stem herhaalde hij: "Opstaan, kwaje meid! hoor je 't niet!" Toen kroop 't meisje van haar stoeltje af, school bij haar moeder en, met het hoofd in Dolly's sarong verborgen, begon zij luid te schreien. "Zie je, daar heb je 't! Je moet opstaan, omdat ik 't zeg: ik verlang blinde gehoorzaamheid, dat mankeert er nog aan, dat je zoo'n kleine heuvel nog rekenschap van al je woorden geeft! Moet ik bij je komen?" "Als 't kind van tafel moet opstaan om niets, dan ga ik met haar mee," sprak Dolly, stond op, nam het schreiende kind in haar armen en verliet de achtergalerij. "Zoo gaat het nu altijd, altijd zit ze mijn opvoedingssysteem in den weg; een domme, onverstandige vrouw, die je niet begrijpt, je weet niet wat voor kruis dat is. Verbeeld je, een van Cor's grieven tegen ons is dat Dolly standvastig weigert haar dat kind af te staan." "Daar heeft ze groot gelijk aan!" "En waarom dan? Ze wil ons f 100 in de maand schadevergoeding geven, is dat niet prachtig?" "Dan vind ik het nog meer te prijzen in Dolly, dat ze haar kind niet verkoopen of verhuren wil.'" "Zoo, is dat je oordeel, juffrouw wijsneus, nu, ik zie wel, alle vrouwen hangen aan mekaar; zelfs die men voor de verstandigste houdt, willen hun waar belang niet erkennen." "'t Spijt me erg dat ik je tegenval, Akkeveen, en misschien ook hierin dat ik me zeer moe en mat voel, zoodat ik dus mijn bedje ga opzoeken, al is 't nog nauwelijks acht uur."
[24:]
"Doe dat niet, Hermine, ik heb nog een boel met je te praten. Vertel me eens, waarom je zoo'n gloeienden hekel aan Cor hebt. Ik weet wel, dat het koppelen met Conrad niet zoo van een leien dakje gegaan is, maar 't fijne weet ik er eigenlijk niet van." "Dan zal je 't van mij ook niet hooren, Akkeveen! Goeden nacht!" Zij ging naar Dolly's kamer, die reeds te bed lag, kleine Non speelde naast haar met de poppen. "Tante Mien," riep ze uit, "tante Mien!I kom hier! Non houdt veel van tante Mien, maar nog meer van Maatje." En zij kuste Dolly hartelijk en vroeg toen op een allerliefsten deelnemenden toon: "Maatje huilt, waarom Maatje bedroefd?" Dolly had werkelijk in tranen haar troost gezocht; toen zij Hermine hoorde binnenkomen, stond zij op en ging met haar schoonzuster op den divan zitten. "Och, 't is zoo beter, nu kan ik ten minste dadelijk naar bed gaan," zeide zij, met een droevigen lach, "anders moest ik nog tot 12 uur met hem in de galerij zitten, ik ben altijd zoo moe 's avonds, maar hij staat me niet toe te gaan slapen. Nu ben ik boos en dan doe ik 't niet." "En anders wel?" "Zeker, we praten niet veel samen, maar telkens als ik een beetje ingedommeld ben, heeft hij me wat te vragen en dan word ik weer wakker." "Maar dat is toch wreed, Dolly!" "'t Is het eenige bewijs dat hij nog een beetje op zijn vrouw gesteld is. Als hij dat niet meer deed, dan was ik geheel en al zijn meid. Kom hier Non, je moet naar bed! Ga eerst paatje goeden nacht zeggen." "Och, maatje, Non bang voor papa!" "Maar Non mag niet bang voor haar paatje zijn. Kom, ga naar buiten en geef papa een zoen!" "Neen Maatje, Non blijft bij Maatje en bij tante, Non zal tante dertig zoenen geven?" "Nu kom dan maar, pak tante eens heel lekkertjes beet en nu mij. Gaat Non haar avondgebedje opzeggen?" Hermelijn, hoewel Dolly's zwakheid afkeurend kon
[25:]
haar tranen niet weerhouden bij het zien van dat jonge moedertje, zelf nog bijna een kind, dat haar dochtertje het korte, hartelijke gebed voorzeide en haar toen onder liefkoozingen en zoete woorden te bed legde. "Je vindt me onverstandig, Hermine," zoo begon zij nadat zij de kleine meid te slapen han gelegd, "ik ben 't ook. Ik moest volhouden, maar ik kan er niets aan doen, waarom stoot hij het kind altijd van zich af? Met een vriendelijk woordje maakt hij die lieve Non zoo gelukkig maar hij heeft niets dan hardheid voor haar, geen wonder dat zij bang voor hem is!" "Hoe is 't mogelijk, dat een vader zoo'n dot van een kind niet opeet of doodknuffelt!" "Och, Akkeveen houdt niet van kinderen, maar hier is er nog wat anders, iets heel anders. Je moet weten", en nu vertelde zij haar het voorstel van Corona. "Maar je hebt groot gelijk," riep Hermelijn uit, "en ik begrijp niet hoe je man er aan denkt, zijn kind toe te vertrouwen aan Corona die hij zoo haat." "AIs 't hem maar voordeel brengt; meer vraagt hij niet. Hoe 't ook zij, Corona is mijn zuster en ik kan het niet verdragen dat hij zelf tegen wildvreemden zoo over haar uitvaart. Ik weét nu heel goed wat hij vóórheeft met dat plagen van de kleine; hij wil me dwingen haar weg te zenden. Misschien zal ik het ook doen, ik kan 't niet langer aanzien." "O foei, Dolly, doe dat niet! Non is je alles en wie kan voor haar zoo goed zorgen op het groote huis, waar er reeds zoovelen zijn?" "Laat hij 't niet hooren, Hermine, dan verbiedt hij je ook, mij te bezoeken, zooals hij 't Kitty heeft verboden. Niemand van mijn familie komt hier ooit meer. Papa alleen voor zaken, maar noch Conrad, noch Margot mogen mij gezelschap houden, en de anderen bedanken er voor hier te komen. 't Is er ook niet heel prettig." "En woon je in deze eenzaamheid zonder ooit menschen te zien of zonder eenige afleiding?" "Ik ga eens of tweemaal in 't jaar naar het groote huis, zoo als toen je kwam, maar anders spreek ik niemand."
[26:]
"En vind je dat niet verschrikkelijk?" "lk heb mijn kinderen, vooral mijn Non en wij zijn immers niet op de wereld om geluk te hebben." 't Was ontzaggelijk treurig, dat woord te hooren uit den mond van die jolige, mooie vrouw, wie men 't kon aanzien dat zij geen uitroep zonder innerlijke beteekenis slaakte, maar slechts lucht gaf aan haar eigen levensbeschouwing. "Dus wel om verdriet te hebben?" vroeg Hermelijn spottend, "nu ik moet je zeggen, als anderen gelukkig zijn, dan wil ik het ook wezen, ik heb er evenveel recht toe als een ander en tegen degenen, die oorzaak zijn van mijn verdriet, koester ik bitteren wrok." "En helpt je dat? Er is maar één ding, dat het ons mogelijk maakt, dag aan dag ons leed te dragen, 's morgens er mee op te staan en het 's avonds weer naar bed mee te nemen. Je kunt mij gelooven, Hermine, ik spreek bij ondervinding." "En dat is?" "Veel en hard werk!" "Juist wat mij ontbreekt." "En verder het leed aan te nemen zooals God 't ons toezendt, en te gelooven dat Hij het doet om ons beter te maken. Soms is het mij of ik er slechter tegen in word maar dan tracht ik mij te overtuigen, dat het niets helpt, wanneer ik mor en onaangenaam word, dat ik dan geen nut trek uit mijn verdriet. Wanneer je nu niet hier was, zou ik toch weer bij Akkeveen zijn gaan zitten." "Maar je houdt veel van hem?" vroeg Hermelijn weifelend. 't Was of de met moeite veroverde kalmte van Dolly voor een oogenblik plaats maakte voor haar oorspronkelijke, hartstochtelijke natuur; haar oogen fonkelden, zooals die van Conrad in zijn toorn het konden doen, en haar lippen trilden. "Waarom zou ik van hem houden?" vroeg zij. "Wel, omdat je met hem getrouwd bent." "Is dat een reden?" en zij zuchtte diep, "hou jij zooveel van Conrad?" "Zeker, anders zou ik mijn land niet voor hem verlaten hebben."
[27:]
"Daar wordt hier niet naar gevraagd; niemand heeft hier zijn man of vrouw lief, behalve Kitty en je weet hoe 't haar gegaan is. Ik ben met hem getrouwd, zooals een ander naar een bal gaat. Cor zei me: Akkeveen heeft je gevraagd, dat en dat en dat heeft hij in zijn voordeel, papa en ik vinden het goed; nu, zoo waren August en Guillaume ook getrouwd en ik dacht dat het altijd zoo ging." "Maar je hadt toch wel eens boeken gelezen." "Jawel, heel veel zelfs. Maar Cor zei in het leven ging alles heel anders toe dan in de boeken. Akkeveen was toen ook zeer goed; natuurlijk, dat zijn ze allen vóór het trouwen, ze veranderen allen behalve Portias, zegt Kitty, en ik ben zijn vrouw geworden. Nu moet ik ook een goede, brave vrouw voor hem zijn; voor de kinderen zorg ik omdat ik ze lief heb, maar voor mijn man omdat het mijn plicht is, en Onze Lieve Heer mij rekenschap zal vragen van al mijn daden en zelfs mijn gedachten. De eene heeft wat meer leed, de andere wat minder, heb je straks gezegd, 't voornaamste is dat ik niemand verdriet veroorzaak en daarom. . . daarom. . . " Groote tranen rolden uit Dolly's oogen. "Wil ik Nonnie wegzenden." "O foei Dolly, je eenige zonnestraal buitensluiten, wat zal er van je worden als de kleine meid weg is!" "Dat weet ik niet, 't komt er niets op aan, men mag in de eerste plaats aan zich zelf niet denken; 't kind wordt geheel bedorven door Akkeveen's plagen, en ik kan haar niet dwingen om hem te gehoorzamen want hij is veel te onredelijk. Als hij het in 't hoofd kreeg, zou hij haar uit het bedje nemen om haar te dwingen, hem een nachtzoen te geven." "Maar Dolly, niemand kan de moeder vervangen. Hoe zal 't haar gaan tusschen al die vreemde kinderen, zij de jongste!" "Corona zal goed op haar passen. Maak 't mij niet moeielijker Hermine, je weet niet hoeveel 't mij kost. Zij is mijn alles!" "Juist daarom mag je haar niet wegzenden, de eenige roos, waarmee Onze Lieve Heer je kruis versiert, zou je weggeven."
[28:]
"Die roos heeft zulke scherpe doornen," hernam zij met haar hartverscheurenden lach. Hermine omhelsde haar schoonzuster en raadde haar, over haar besluit nog eens te slapen. "Neen," antwoordde zij hoofdschuddend, "ik ga 't dadelijk Akkeveen zeggen. Ik moet het doen Hermine, het kan zoo niet langer blijven, ik word hoe langer, hoe meer gergetèn (nijdig) - ik weet er geen beter hollandsch woord voor - tegen hem. Ik ondermijn zijn gezag wanneer hij dat kind zoo onbillijk behandelt; ik zou hem kunnen haten en daarvoor bid ik dagelijks, opdat ik het niet eenmaal zal doen." "Maar er zijn zoo veel oogenblikken dat hij niet t'huis is en jij alleen bent met het kind!" "Je behoeft me niet te zeggen, hoe hard het is, Hermine, ik weet het genoeg maar geloof me, 't is zoo het beste." Hermelijn ging naar haar kamer, terwijl Dolly haar man opzocht om hem haar besluit mee te deelen. 't Duurde lang vóór dat Hermelijn den slaap kon vatten, alle gebeurtenissen van den langen dag trokken haar voor den geest, die vreeselijke oogenblikken in den krater, Conrad's verschijning, de wijze, waarop hij haar aan zijn borst had gedrukt, zijn gewone koele houding toen het gevaar even geweken was, de treurige toestand in dit huishouden, en het smartelijke besluit der arme moeder. Ofschoon zij haar best deed nooit eenstemmig met Corona te denken, toch moest zij haar op één punt volledig gelijk geven, 't was in haar antipathie tegen Akkeveen. "Maar hoe slecht dat zij hun verhouding nog verergert door hem dat lokaas voor te houden; arme, arme Dolly, ik weet niet van wie ik meer hou, van haar of Kitty." In haar gedachten ging zij de verschillende huishoudens na, door Corona's teedere zorg gesticht, August en Poppie waren er het beste af, doch ze leidden dan ook een volledig plantenleven; Guillaume en Toetie, Akkeveen en Dolly, zij zelf en Conrad, maar een zilveren rand zag zij aan de donkere wolk: alle de Gérans - Corona zonderde zij natuurlijk uit - schenen goedig, hartelijk, liefdevol. Tegen Dolly met haar
[29:]
ernstige hoewel bitter treurige levensbeschouwing zag zij hoog op, Guillaume scheen de goedheid in persoon zelfs jegens zijn akelige, lastige vrouw, Kitty was de verpersoonlijking van geluk en liefde. Of Conrad hetzelfde karakter had? Als hij haar eens liefkreeg, zou 't haar geen moeite kosten om van haar huis geheel iets anders te maken dan van dat der anderen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina