Melati van Java: Hermelijn Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)
V.
Batavia was in zicht en de reis met de Menado ten einde. Het was een gelukkige reis geweest met weinig stormen, zoo goed als geen onaangenaamheden, geen oproer onder de troepen, voordeeligen wind, zoodat men binnen den bepaalden tijd aankwam. Vriendschappen en verbintenissen voor het leven waren er, wel is waar, niet aangeknoopt, maar toch, men had het goed met elkaar kunnen vinden; die elkaar minder mochten lijden, waren rustig uit mekaar's weg gebleven, de anderen hadden zich wat vaster aaneengesloten en toch was men blijde op Java te zijn, allen, behalve Simons, die nu het voorwerp zijner platonische bewondering zou verliezen. Het oogenblik van afscheid kwam, mevrouw Brant had haar beide meisjes "de bonte tweeling", zooals Hermelijn ze noemde omdat ze van dezelfde grootte
[32:]
maar van verschillende gelaatskleur waren - zeer netjes voor de gelegenheid gekleed, precies gelijk, want zij wilde geen onderscheid maken tusschen de bleeke vlasblonde Cis en de donkerbruine Non, en toch waren het toevallig steeds kleuren, die de lichte goed en de donkere afschuwelijk kleedden. Mevrouw van Diteren had weer eenige kwade oogenblikken op het gezicht van het eiland, waar al haar lievelingen geboren waren en dat zij ook met het lieve viertal verlaten had. Haar echtgenoot snauwde haar onbarmhartig toe dat zij al die malle kunsten zeker van die gekke meid had geleerd, die zij steeds zoo naliep. Simons liep rond, met een pakje onder den arm, zoo druk en tevens zoo schichtig, dat kapitein Brant hem vroeg, of hij reeds door de tarantulaspin gestoken was. Eindelijk zag hij Hermine de Géran op het dek verschijnen. Zij had voor 't eerst een sneeuwwit morgenkleed aan, dat haar hermelijnachtige schoonheid ten volle deed uitkomen. Zij liep als gewoonlijk naast mevrouw van Diteren; aangenaam ware het Simons geweest, als hij haar alleen had mogen spreken, maar daar bestond weinig kans toe, want de beide dames waren onafscheidelijk, vooral nu in de laatste oogenblikken. De treurende moeder begon erbarmelijk te schreien; Hermelijn sloeg den arm om haar middel en drukte haar hoofd tegen haar borst; zacht fluisterde zij haar lieve troostende woorden toe. "Och Mientje," snikte de arme vrouw, "ik weet niet hoe ik die reis had kunnen doen zonder jou, je bent mij zoo tot troost geweest. Nu ik je verlaten moet is het of ik opnieuw van mijn kindertjes afscheid neem." "Kom, lieve mevrouw, moed! Vijf jaar zijn gauw om, dan zal immers uw oudste terugkomen, of liever daar moet u voor zorgen, dat is lang genoeg; dan moet u uw wil doordrijven, 't is wel geweest. En nu is u terug op Batavia. . ." "Ach, dat leege huis en al hun speelgoed terug te vinden, waar ik 't heb gelaten! Ik zie er zoo tegen op Hermine! Zal je mij dikwijls schrijven?" "Stellig, mevrouw, en dan komt u eens bij me logeeren."
[33:]
"Ik wou dat je meeging met ons; 't zou mij zoo goeddoen." "Dat kan niet, 't spijt me erg, maar u begrijpt het zelf, ik weet niet of mijn man het goedkeurt en daarbij mijnheer van Diteren," voegde zij er lachend bij, "vindt het stellig niet goed." Daar naderde Simons juist. "Gaat u nog naar wal?" vroeg hij eerbiedig buigend. "Neen mijnheer!" "Dus moet ik hier afscheid nemen." "Als u daaraan behoefte heeft, ja!" "Mag ik u een klein souvenir aanbieden, ik heb er nog steeds een onwaardeerbaar van u." "Heeft u die mooie pen nog?" "Ze zal met mij begraven worden." Hermelijn barstte in een helder gelach uit; als zij lachte klonk er iets als neerklaterende parelen, zoo melodieus en harmonisch, zoo opwekkend en verfrisschend tegelijk. Alles was jong in Hermine en dat maakte haar voor ieder. die niet innerlijk verdord en verdroogd was als van Diteren, onweerstaanbaar aantrekkelijk. "Verlangt u hetzelfde van uw souvenir aan mij?" "Neen, als u het bij uw leven maar soms beziet." Hij reikte haar het pakje over, het waren photographieën naar beroemde schilderijen in een daarvoor bestemd doosje. "Ik dank u zeer, mijnheer Simons," zeide Hermelijn op den natuurlijksten toon der wereld, "'t is een heel aardig souvenir van onze reis, juist geschikt voor menschen, die weinig kans hebben de schilderijen ooit in werkelijkheid te zien. Mijn man en ik zullen er met genot naar kijken; u weet "A thing of beauty is a joy for ever" en aan kunstvreugde zal het ons in het gebergte maar te dikwijls ontbreken. Nogmaals hartelijk dank!" En zij reikte hem haar hand en zag hem tegelijk recht in de oogen. "Wat ziet hij er vreemd uit," dacht zij. Hij hield haar hand iets langer en steviger vast, dan de strikte beleefdheid vorderde, maar plotseling liet hij ze los, keerde zich om, en ging over de ver
[34:]
schansing leunen; aan de beweging zijner schouders zag Hermelijn duidelijk, dat hij streed om een plotselinge aandoening meester te worden. "Mijn hemel, zou hij 't ernstig meenen?"vroeg zij half lachend, half bewogen aan mevrouw van Diteren. "Waarom zou hij 't niet meenen, denk je dat het zoo moeielijk is van je te houden?" "Vreemd," dacht Hermelijn, "onbekend kom ik op het schip en nu zijn er twee, die bij 't afscheid om mij huilen. Wat zal Coen er van zeggen, 't schijnt dat zijn vrouwtje in den smaak valt, maar ik heb dien armen jongen toch altijd zoo geplaagd." De andere afscheidsgroeten liepen zeer gewoon af; de bonte tweeling stortte ook tranen bij het verlaten van de lieve, jonge mevrouw, die zich zoo aardig met haar had beziggehouden. "Als ze allen beginnen, ga ik ook nog huilen," sprak mevrouw Brant, "en dat heb ik nog maar zelden in mijn leven gedaan. Het ga u goed, mevrouwtje!" En zij kuste Hermelijn's zachte wangen. Van Diteren's laatste afscheid woorden waren minder hartelijk dan die zijner vrouw: "Nu nieuwe mevrouw, het beste succes met je schoonzuster." "O ik ben niet bang voor één schoonzuster, voor geen zes!" riep zij met van ondeugd tintelende oogen hem tartend na. Van Diteren beet zich op de lippen en mompelde er iets bij. "We zullen eens kijken verdraaide heks, hoe ze je spoedig leeren een toontje lager te zingen." En zoo vertrokken ze allen. Hermelijn bleef het kleine bootje de "Tjiliwong" nastaren en voelde zich getroffen, bij de gedachte dat zij de menschen, met wie zij zes weken lief en leed had gedeeld, nu misschien nimmer zou terugzien, vooral voor die goede mevrouw van Diteren, deed het haar verdriet, maar alles werd overtroffen door de gedachte: "Over een paar dagen zie ik mijn man, en van hem zal ik nooit scheiden, vóór de akelige dood er tusschen komt," juichte zij in het diepste van haar hart. "Ik vind het niets hartelijk van haar man, dat hij
[35:]
niet komt afhalen," zei mevrouw van Diteren boord van den "Tjiliwong" tot mevrouw Brant. "Btrant dacht ook dat hij hier zou zijn. 't Is vreemd." Maar Hermelijn zag er niets vreemds in. Zij had een telegram ontvangen met de woorden: "Welkom in Indië!" Zij vond dat een allerliefste attentie van Conrad Géran; een grooten brief had zij toch aangenamer gevonden. Die laatste dagen vielen haar het zwaarste, slechts de heer Tulings en een andere familie, die zich zeer op den achtergrond had gehouden, bleven op de boot. Zij brandde van verlangen aan wal te gaan en Batavia te zien, maar zij durfde niets op eigen gezag doen in het vreemde land. Eindelijk kwam de "Menado" te Samarang aan. Den laatsten nacht had Hermelijn geen oog gesloten: nu zij dan het begin stond van een nieuw leven, begon zij eerst er het volle gewicht van te gevoelen; in die laatste stille uren kwamen de herhaalde waarschuwingen en plagerijen van van Diteren haar weer voor den geest, maar dan trachtte zij er om te lachen. Haar Conrad zou met haar zijn, en wat behoefde zij nog te vrezen? Zij trachtte zich opgeruimd te voelen maar haar hartje klopte geweldig, zij hoopte spoedig aan te komen en 't was toch een verlichting, te hooren dat het nog langer zou duren dan men aanvankelijk dacht. Eindelijk kwam men aan; de haven van Samarang laat, wat veiligheid betreft, veel te wenschen over, soms zijn de stoombooten van wal uit niet te bereiken. "De blauwe vlag waait." En dan weet men dat alle gemeenschap over zee verbroken is; de tambangans (schuiten) mogen de rivier niet verlaten, daar de onstuimige zee te veel gevaren zou opleveren voor hen, die zich toch op de golven wilden wagen. Gelukkig voor Hermelijn was de blauwe vlag niet op den toren der hoofdwacht geheschen, de witte huizen der stad teekenden zich scherp af tegen het geboomte en de hooge berg Oenarang vormde een indrukwekkenden achtergrond, tegenover de vrij wilde zee. Een tambangan worstelde met de golven, nu eens
[36:]
zwevend in de hoogte, dan weer diep nederdalend. Hermelijn volgde de eerste zwarte stip. die langzamerhand grooter en grooter werd, met kloppend hart en trillende oogen. Twee heeren zaten er in, haar schoonvader zeker. . en hij. "Er ist's, die Flagge der Liebe mag wehen." Onophoudelijk gonsden haar die woorden uit de Freischütz door het hoofd, terwijl ze met ijskoude handen zich aan de leuning vastklemde en niets anders meer zag, niets anders meer hoorde dan het bootje en het klotsen der roeispanen in de dansende golven. De heeren zwaaiden met hun hoeden, zij haalde haar zakdoek uit en wuifde terug. "Er ist's, er ist's!" 't Was of elke golf, die tegen het schip opvloog en het zilverschuim hoog en sissend deed omhoogspatten, de woorden zong en nog eens zong, zoo zelfs dat zij haar tergend in de ooren klonken. Zij begon de gezichten te onderscheiden en toen kon zij het niet langer meer blijven uithouden; zij wist het zelf niet of 't angst, dan wel vreugde, of schaamte was, maar zij had nu willen vluchten verre van daar. Iets bleef in haar hart de overhand behouden, de zekerheid dat over weinige oogenblikken, zij niets anders meer gevoelen zou dan diep innig geluk, het bewustzijn dat al haar wenschen vervuld waren, dat zij niets meer te verlangen of te vreezen had, dat zij dan eerst zich in veilige haven zou bevinden. "Wil u den damessalon ingaan?" vroeg de kommandant, die haar op de trap ontmoette. "Heel graag, mijnheer! Brengt u de heeren dan beneden?" "Zeker, mevrouw, ik zal mij met de ontvangst belasten," zeide hij zeer ernstig zonder een in zulke omstandigheden zoo goedkoope poging om aardig te zijn. Daar zat zij nu op de rood fluweelen divan en volgde met haar oog de vergulde lijsten om de kleine bloemstukken; zij telde werktuigelijk de roode en blauwe blaadjes, en deelde de figuren van het lijstje in vijftallen af. Eensklaps rees zij op.
[37:]
"Was dat wel Conrad geweest, die eene heer! Misschien had hij een ongeluk gehad, misschien was hij ziek, misschien. . ." "Hoe dwaas! hoe kinderachtig," dacht zij dadelijk weer, en streek zich met de hand over de golvende lokken, die ondanks al haar moeite om zich vandaag bijzonder netjes te kappen, weerbarstiger schenen dan ooit en zij begon te lachen. Maar die lach klonk zoo zonderling, 't was of zij nu eerst voelde dat zij de Hermelijn van vroeger nimmer meer zou zijn, dat zij zich zelf vreemd werd. Daar hoorde zij duidelijk dat de tambangan aanlegde, dat de kapitein de aankomelingen begroette; er werd over de kalme of onstuimige zee gesproken, hoe kon men dat doen op zoo'n oogenblik? Zij ging naar de deur maar kwam terug en bleef weer zitten, even zag zij in den spiegel en schrikte over haar bleekheid; die zwarte japon kleurde haar niets, zij zag er niets goed uit, zij zou haar man stellig teleurstellen. Waarom had ze met geen rood of blauw dat zwart opgevroolijkt? Daar hoorde ze mannenstappen de trap afgaan, toen vouwde ze haar handen en lispelde, bevend: "O vader, sta me bij, ik ben bang." Van Diteren, als hij er bij geweest ware, zou gegrijnslacht hebben, zoo was die brutale meid nu eindelijk klein geworden.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina