doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Hermelijn
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)


VI.

De deur werd geopend en twee heeren kwamen binnen, beiden tamelijk lang en door de zon gebruind, maar van verschillenden leeftijd.
De oudste was een goede vijftiger, hoewel men hem in Holland voor even in de zestig kon aangezien hebben; zijn krullend haar was nog vol maar spierwit, een kort geknipte gitzwarte knevel groeide onder een scherp gebogen neus; even zwart maar nog borsteliger

[38:]

waren de wenkbrauwen, fronsend over een paar doordringende zwarte oogen; breedgeschouderd en forsch gebouwd, droeg hij een wit jasje van vreemden vorm, hoog tot aan zijn kin dichtgeknoopt en in zijn hand hield hij een badientje. De jongere, mager, min of meer voorover gebogen, had een overmatig langen, stijven hals en klein hoofd; zijn gelaat miste alle uitdrukking, hij maakte den indruk van een adjudant naast zijn generaal, van een weinig zeggenden en nauwelijks toeluisteren den vertrouweling naast een toneelkoning.
Hermelijn ging hen tegemoet.
"Hij is er niet bij," was haar eerste gedachte.
"Welkom, kind!" sprak de oude heer en kuste haar op het voorhoofd; "ik ben je nieuwe vader en dat is je zwager August. Je man is niet meegekomen, hij wacht je in het hotel. Van middag kerkelijke inzegening en dan onmiddellijk naar huis. Is je goed ingepakt, ik bedoel, wat je dadelijk noodig hebt, voor de rest wordt gezorgd."
De zwager vergenoegde zich zijn schoonzuster een slappe hand toe te steken, die zij even aanraakte, zonder er zelfs aan. te denken dat hij haar volle neef was. Toch was zij niet teleurgesteld; Conrad wilde hun ontmoeting niet aan boord doen plaats hebben; hij had gelijk, wat hadden die officieren, matrozen en bedienden met hun liefde noodig?
"Hij is toch niet ziek papa?" vroeg zij, dapper hem dien titel gevend.
"Waarom zou hij ziek wezen? August, ga naar den kapitein en zeg hem, dat wij dadelijk vertrekken."
August verdween zeer gehoorzaam.
"Maak je dan maar klaar, hoe is je voornaam ook weer?"
"Hermine!"
"Nu spoedig dan, we hebben geen tijd te verliezen. Het is 11 uur."
Nog geen drie minuten later had Hermine haar hoed op en den mantel omgedaan en stond met haar handkoffertje op het dek, zeide den kapitein, zijn officieren en de overgebleven passagiers vluchtig "goedendag" want haar schoonvader was reeds in het bootje

[39:]

afgestegen, en ging toen zelf het trapje af, dat naar lIet tamelijk sterk deinende bootje leidde.
De oude heer de Géran reikte haar de behulpzame hand, August sprong hen na, de roeiers zetten hun riemen in beweging en het schuitje begon Samarang te naderen.
Hermelijn kon nog maar niet op haar gemak komen; haar schoonvader deed haar geen enkele vraag over haar reis, over haar familie, vertelde niets van het eenige, dat haar belang inboezemde, maar sprak over de ellendige haven van Samarang, over de moeite, die het kosten zou daarin verandering te brengen, over de ellendige bandjirs [Overstroomingen.], die in de laatste Westmousson de stad geteisterd hadden en die van het aangename, schilderachtige plaatsje uit de dagen zijner jeugd een akelig hol hadden gemaakt.
Dat was alles zeker hoogst interessant, maar op dit oogenblik boezemde Samarang Hermelijn slechts in zoo verre eenige belangstelling in, daar het in een zijner huizen haar Conrad bevatte.
August's stem was met geen mogelijkheid te hooren, want zoolang de tocht duurde gaf hij haar geen gelegenheid zijn lippen te ontsnappen. Eindelijk kwam men in de rivier, die gevuld was met djangollans [Kleine zeilboten.], prauwen en tambangans, en weinige oogenblikken later aan de aanlegplaats, "Boom" genaamd.
Daar stond een rijtuig hen op te wachten, een zoogenaamde palankijn, waarin het drietal plaats nam.
Later kon Hermine zich niets meer herinneren, van de straten, die zij doorgereden was, met de naar europeesch model gebouwde huisjes die de brandende zon nu in een vuurgloed blakerde; 't was of zij in een droom voortleefde, waaruit alleen de stem van Conrad haar kon doen ontwaken.
Men reed het ruime plein van het Heerenlogement op; het was twaalf uur en de rijsttafel juist begonnen.
"We zullen maar dadelijk gaan eten," zei de oude heer de Géran, toen zij uitgestapt waren en wees Hermelijn de deur aan naar de groote binnen galerij,

[40:]

waar een vijftigtal heeren, dames en kinderen om een lange tafel zaten.
"Waar is Conrad?" had zij willen vragen, maar de vraag verstijfde haar op de lippen, daar van hem geen sprake scheen te zijn.
Het drietal zette zich aan tafel, Hermine tusschen de beide heeren, den steeds zwijgenden August en den vader, die 't weldra met zijn over- en naasten buurman druk had over allerlei belangrijke onderwerpen, waarvan Hermelijn niets anders kon onthouden dan dat het in Indië een ellendige boel was, dat alle dingen verkeerd gingen, dat het gouvernement een menigte boosheden op zijn rekening had, dat ieder verongelijkt werd en het niet lang zoo duren kon.
De heer de Géran had een korte, gebiedende manier van spreken, hij zeide iets, dat als zijn overtuiging moest gelden, en kwam er niet op terug; wanneer de anderen hem wilden verzekeren, dat het niet juist zoo was, dat er iets op af te dingen viel, dan ging hij met eten voort, zonder zich in het minste over de redeneeringen van den ander te bekommeren, of hij maakte er plotseling een einde aan door de een of andere opmerking, die met het gesprokene in volstrekt geen verband stond.
Hermelijn kon niets door de keel krijgen; de rijsttafel was haar nog geheel vreemd, en daarbij was zij zoo vervuld van haar zonderlingen toestand, zoo teleurgesteld door de afwezigheid van Conrad, dat zij zich nauwelijks de moeite wilde gunnen om te eten als elk ander. Zij merkte niet, hoe zij de algemeene aandacht opwekte, hoe eenigen haar beklaagden, anderen benijdden; een ding trof haar slechts, de verbazende bergen rijst, die de zwijgende, magere August op zijn bord nam en met ongeloofelijke snelheid deed verdwijnen.
Zij kon die verlatenheid niet langer dragen en wendde zich tot hem met de vraag:
"Waar is Conrad nu toch?"
"Nog niet aangekomen, strakjes pas."
En hij nam een hoop sambel [Toespijs van Spaansche peper.] op zijn bord.
"Hoort dat hier zoo?"

[41:]

"Weet niet."
"Sinds wanneer is u dan op Samarang?"
"Acht dagen."
"En . . . . papa ook?"
"Jawel."
"Voor zaken, of om mij af te halen?"
"Altijd maakt papa de boel in orde om dezen tijd."
Welke boel, kon Hermelijn met geen mogelijkheid raden.
"U is getrouwd, niet waar?"
"Ikke, jawel."
"En hoeveel kinderen heeft u?"
"Tien en een op komst."
Hermelijn vertrouwde haar ooren niet, die opgeschoten knaap, vader van tien kinderen.
"Maar hoe oud is u dan, August?"
"Acht en twintig."
"En uw vrouw heet immers Sophie?"
"Jawel."
"Is zij een Europeesche?"
"Neen."
"En uw broer Guillaume heeft ook al een vrouw?"
"Jawel."
"En ook kinderen?"
"Vijf, pas weer een gekregen."
"Van uw zusters zijn er ook al een paar getrouwd?"
"Dolly en Kitty."
"Wonen zij ook op het land?"
"In Kaboelen."
"En hoe heeten hun mannen?"
Hermelijn zou verlegen geweest zijn, als iemand gehoord had, hoe weinig zij haar tegenwoordige familie kende, maar niettegenstaande de kosten van het gesprek geheel op haar rekening kwamen, vond zij 't zoo beter en nuttiger dan geheel en al te zwijgen en zette dus haar verhoor voort.
"Van Akkeveen en Portias."
"Corona is toch de oudste?"
"Wie?"
"Corona."
"O Cor, ja."
"Ouder dan u?"

[42:]

"Weet niet."
"Zij wordt dus Cor genoemd!"
"Jawel."
"En hoeveel kinderen zijn er nog behalve u en Corona, Guillaume, Dolly, Kitty en Conrad?"
Een lange pauze, August scheen te tellen.
"Zes, neen zeven. . . wacht eens, ja toch zes."
"En is hun moeder al lang dood?"
"Vijf jaar."
"Corona is dan zeker hun pleegmoeder?"
August vond deze vraag zeker de moeite niet waard om er het genot aan op te offeren, dat het kluiven van een in kerrie toebereid kippepootje hem bereidde; zijn vingers en lippen waren er goudgeel door gekleurd. De oude heer de Géran had echter zijn maal geeindigd; hij stond op en vroeg Hermelijn of ook zij gedaan had; dadelijk was zij met haar toestemmend antwoord gereed en wilde hem volgen toen van het andere gedeelte der tafel een heer naar hen toekwam.
"Mijnheer de Géran, uw nieuwe schoondochter, als ik mij niet vergis, mag ik u de eer verzoeken mij aan mevrouw voor te stellen."
"Mijnheer Thoren van Hagen, Hermine de Géran."
"Hermelijn!"
"Iwan!"
Lachend zagen de beiden elkander aan; de vreugde een bekend gelaat te zien, tusschen al die onbekenden deed Hermine's oogen stralen en zij reikte hem de hand.
"Kent ge mekaar?" vroeg de schoonvader.
"Och ja, van het Graafje, toen juffrouw van Voorden haar papa er kommandant was, en ik als sergeant bij hem aanbevolen was."
"Heeft u den militairen dienst verlaten?" vroeg de oude heer.
"Ja, zoodra ik de luitenants-epauletten had, heb ik ze weggeworpen."
"En wat ben je thans?"
"Niets Her. . . ik zal mevrouw moeten zeggen."
"Natuurlijk, mijnheer Thoren van Hagen, ik ben het te kort, om niet op dien titel gesteld te zijn."
"Nu, ik ben letterlijk niets, ik reis voor mijn pleizier."

[43:]

"Gelukkige menschen, die 't kunnen doen. Reis je met ons mee, Thoren? Naar Ngaroengan?"
"Met zeer veel genoegen, mijnheer de Géran."
"Nu, 't blijft afgesproken, om vier uur rijden we naar de kerk, om half vijf naar boven."
"Als u mij verzekert, dat ik niemand hinder, noch door de plaats, die ik inneem, noch door mijn tegenwoordigheid en familIe."
"Weel neen, volstrekt niet. Is er wat Beersma?"
De heer de Géran stond weer iemand anders te woord; 't was niet moeilijk te zien, dat hij hier met zeer veel onderscheiding behandeld werd en dat ieder hoog tegen hem opzag; hij zelf scheen het volle bewustzijn te hebben van zijn waardigheid.
"Wat verwondert het mij je hier te zien, Hermelijn," zeide Thoren van Hagen, "je ziet hoe waar het is dat oude praatje à la monsieur de la Palisse van die bergen en dalen. Mijn goede majoor is dus niet meer!"
"Anders zou ik hier niet wezen," zeide Hermelijn met een trilling in de stem, want plotseling was 't haar of zij er spijt van moest hebben dat zij den stap had gewaagd.
"Je man is er nog niet."
"Neen, ken je de familie, Iwan?"
"Volstrekt niet, ik ben sinds een maand hier in het logement gelogeerd, en maakte een dag of wat geleden kennis met den ouden heer de Géran, een kranige kerel, van wien ik veel gehoord had, de koffiekoning van midden-Java, die altijd gereed staat elke onderneming te steunen, alles wat goed en grootsch is, tot stand te brengen. Een man, waaraan Indië veel verplichting heeft, je mag trotsch zijn tot die familie te behooren, Hermelijn!"
"O dat ben ik ook."
"Van waar kende je je man?"
"Uit Holland."
"Is hij daar geweest, dan zal 't hoop ik een ander exemplaar wezen dan. . ." en hij knipoogde glimlachend in de richting van August.
"O stellig, 't is zoo'n lieve jongen."
"Is 't de jongen, die je den naam van Hermelijn gaf?"
"Juist en daarom was mij die altijd zoo lief. Ik was

[44:]

zoo blij hem weer te hooren. En hoe gaat het je vader, Iwan?"
"Goed . . . ik denk 't ten minste."
"Is 't weer mis?"
"Wanneer zou 't dit niet zijn?"
"En trek je nu de wereld zoo doelloos rond?"
"Wel zeker, 't is de nuttigste en prettigste manier om zijn tijd zoek te brengen."
"ls dat het doel van 't leven?"
"Voor jou niet, lief bruidje, je hebt nu maar een doel, straks zoo mooi mogelijk in tegenwoordigheid van je heer en meester te verschijnen. Maar zeg eens Hermelijn, vindt je dat niet wat raar? Ik ben, geloof ik, erg in den smaak gevallen van den heer de Géran; hij heeft op alle manieren bij mij aangedrongen, dat ik mee zou gaan naar zijn land, maar toen wist ik niet dat hij nog een schoondochter verwachtte en nu schijnen wij samen te reizen met het jonge paar."
"Ik weet het niet, ik vind alles hier zoo wonderlijk. 't Is misschien indische mode, maar ik kan er niets tegen zeggen, als anderen het goed vinden."
"Nu 't is mij een troost, dat ik het ten minste niet ben, die het tête à tête verstoor; waar een papa bij is en dan nog bovendien zoo'n hark als die nieuwe zwager van je. daar is van een zoet samenzijn toch geen spraak. Wat zult ge mekaar veel te vertellen hebben als het ijs eenmaal gebroken is; nu in die heerlijke indische natuur kan je een verrukkelijke honigmaand doorbrengen."
"lk heb nog een schoonzuster à prendre." "Daar heb ik van gehoord! Dat moet geen katje zijn om ongehandschoend aan te pakken; meen je dat ik er roeping toe voel om "the Taming of the Shrew" bij haar te beproeven?"
"Ik weet het niet, ik heb dat altijd een akelig stuk gevonden."
"Met jou zal zoo'n operatie wel niet noodig zijn, zachte Hermelijn?"
"Ik ben niet zacht."
"Daarvan weet ik mee te praten; wat hebben wij veel gekibbeld en mekaar geplaagd."
"Toch zijn wij steeds goede vrienden gebleven."

[45:]

"Dat schijnt zoo, als ik me niet vergis, zijn we als kwade gescheiden."
"Omdat je mijn poes op de gracht had laten schaatsenrijden; 't beest is na dien tijd niet meer gezond geweest."
"O ja, door mij is ze zeker in het katten-asiel terecht gekomen!"
Beiden lachten en voelden zich recht op hun gemak; de heer de Géran keerde zich juist om en zeide aan August, die zijn laatste mangistan had gegeten, dat hij zijn schoonzuster naar haar kamer moest brengen, dan kon zij zich lekker maken.
"Maar precies om half vier komt Conrad, zorg dat je dan klaar bent."
Thoren van Hagen glimlachte om die zonderlinge manier van bruiloft vieren.
Hermelijn boog zich voor de heeren en volgde toen haar langen stakerigen zwager, die haar voor ging naar de buitengalerij.
Voor een der kamerdeuren, die daar op uitkwamen, bleef hij staan.
"Van u," zeide hij alleen.
"Dank je wel, August."
Zij ging naar binnen en vond er haar handkoffertje en granatendoekje; de kamer was groot, eenvoudig maar netjes gemeubeld. een groote divan stond,tegenover het ledekant; zonder zich uit te kleeden, strekte Hermelijn zich daarop uit, nog steeds onder den indruk van al het vreemde dat haar overkwam.
Zij had zich alles zoo heel anders voorgesteld; waarom moest ze hier nu alleen zitten in dit vreemde logement, terwijl het anders zoo'n geschikte gelegenheid zou geweest zijn om met haar man kennis te maken. Zij trachtte de gedachte, die zich telkens en telkens aan haar opdrong, met geweld te verdrijven en de vraag niet te beantwoorden.
"Of zulk een talmen wel verwacht mocht worden van een jongen bruidegom en of dat niet gelijk stond met onverschilligheid? "
Liever dacht zij aan Iwan Thoren van Hagen; hoe aardig, dat zij dien dollen jongen hier moest terugzien; hij scheen bedaarder geworden, hij was dan nu ook

[46:]

een groot, deftig heer, keurig in kleeding en verzorgd in voorkomen, met een vollen, kort geknipten donkeren baard; maar zijn mooie oogen, die soms zoo ontzaggelijk treurig konden zien, om dadelijk weer te tintelen van ondeugende vroolijkheid waren dezelfde gebleven en daaraan had zij hem dadelijk herkend.
Wat had die wildzang haar vader soms moeielijke uren doen doorleven en als die oude heer Thoren van Hagen kwam met zijn gebogen gestalte, en zijn vergrijsde lokken en den zwarten doek om zijn hals, die iets bedekte, waaraan een vreeselijke geschiedenis heette verbonden te zijn, dan was Iwan stellig nergens te vinden. Hoe was Moe steeds uit haar humeur, als hij een paar van haar kleine jongens mee had genomen naar Velp of Escharen en laat in den avond met hen thuis kwam, berooid en wel; natuurlijk volgden daar weer eenige dagen arrest op, totdat de majoor eindelijk verzocht had ontheven te worden van zulk een voogdijschap en hij naar Maastricht in garnizoen werd gezonden, dicht bij het landgoed van zijn vader, tot groote blijdschap van haar stiefmoeder, tot verdriet van de broertjes en zusjes en zelfs van haar, want zij mocht hem graag als haar oudsten broer, maar niet zooals zij van Conrad hield, dat was iets heel anders geweest, reeds toen.
Zij had veel onder kinderen verkeerd en nu raakte zij er weer geheel in; hoeveel kleuters waren er wel bij de Gérans, tien van August, vijf van Guillaume, zes neen zeven. . . zij raakte verward in al die cijfers, en kon ze niet meer uiteenhouden.
't Was koel en frisch in de kamer, de jaloezieën van deuren en ramen stonden open, de rieten valgordijnen in de voorgalerij hingen neer, een zacht koeltje streelde Hermelijns wangen, zij was moe gedacht en moe gerekend. Voor eenige oogenblikken vergat zij alles om zich heen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina