doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Hermelijn
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)


LIII.

Zoo betraden dan Conrad en Hermelijn met hun zieke zuster het huisje, waaraan reeds zoo vele herinneringen voor hen waren verbonden.
Hermelijn's voornemen had groot opzien gebaard; men lachte en spotte er over, zette Conrad in 't geheim op tegen die dwaasheid van zijn vrouw, maar vergeefs! hij was te overtuigd geraakt van haar meerderheid en beantwoordde alle opmerkingen met een hardnekkig zwijgen.
Hoe voorzichtig ook de tocht naar Djantong geschiedde, toch verergerde Corona's toestand er gedurende eenige dagen aanmerkelijk door.
"Ik vrees dat zij voor goed verlamd zal zijn aan haar rechterkant," sprak de geneesheer. "'t Is jammer, dood jammer van die mooie vrouw."
Tegen Hermelijn was Corona nu eens zacht en vriendelijk, dan weer scherp en veeleischend; als Conrad het maar niet hoorde, dan was Hermelijn er geheel onverschillig onder, doch zij wist hoe zijn wenkbrauwen zich dun konden fronsen en zijn lippen zich onte

[189:]

vreden plooien om den last, die zijn vrouw op zich had genomen.
Moeilijk genoeg viel het haar, hem niets te doen verliezen van de huiselijke gezelligheid en tegelijk haar plichten als ziekenoppaster te vervullen.
"Hermelijn, wat bezielt je toch, dat je zoo goed tegen mij zijt?" vroeg Corona in een harer goede buien. "Ik heb 't er toch niet naar gemaakt."
"Als ik ziek ben, zal je me immers ook oppassen?"
"Zal ik dat ooit kunnen? Ik vrees dat ik arm en hulpbehoevend zal blijven, mijn leven lang! Ik word gestraft, daar waar ik gezondigd heb. O die schuldige arm! Kon ik maar geduldig het leed dragen, dat ik verdiend heb door mijn eigen schuld."
Hermelijn vroeg geen nadere uitleggingen, zij wachtte geduldig totdat Corona haar een volledige bekentenis deed van alles wat er tusschen haar en lwan was voorgevallen. Hermelijn sidderde; zij kende lwan's karakter en begreep met hoeveel verbittering en wrok hij zich die mishandeling had laten welgevallen; een beleediging, waarvoor hij geen herstel kon vragen, een smet, die niet was uit te wisschen.
"O je weet niet, wat ik geleden heb," snikte Corona, "in die slapelooze nachten, vóór dat ik tot opium mijn toevlucht nam om ten minste voor enkele oogenblikken te vergeten, wat ik gedaan had. De arm, die daar nu zoo machteloos neerligt, hoe heb ik soms verlangd hem te straffen. maar ik wond mij op, door de gedachte dat hij me eigenlijk niet beminde, dat hij alleen dacht aan jou, Hermelijn."
"Corona, wat een vermoeden!"
"Je weet niet, je weet niet, hoe die lage lteko mij vervolgd heeft met haar half bedekte beschuldigingen, hoe zij alles wat er zwaks en slechts in mijn karakter lag, wist op te wekken en te prikkelen; zij maakte mij Iwan 's liefde verdacht en jou deugd; zij. . . . zij is dood, ik wil haar niet meer beschuldigen, maar dat Akkeveen nog niet ontmaskerd is, dat mijn broers en zusters met hem heulen, o die gedachte maakt me soms zoo verbitterd."
"Maar zou 't dan niet goed zijn, als je het aandeel dat hij er in gehad heeft, bekend maakte?"

[190:]

Corona glimlachte treurig.
"Wat zou 't baten, Hermelijn? Zij zijn zoo verblind, zoo tegen mij ingenomen; 't is zulk een gemakkelijk werk, om, nu de groote Cor hulpeloos neerligt, haar te vertrappen en sarrend om haar heen te dansen! Ze zijn allen dezelfde."
"Conrad niet."
"Omdat zijn vrouw de reine, blanke Hermelijn is! Dat ik je ooit kon vergelden, wat je mij doet! Als ik Iwan niet verdreven had, dan ware hij sinds lang mijn man, mijn beschermer geweest; hoe zouden die lafaards voor hem ineengekrompen zijn; ik was niet afhankelijk geweest vall iemands christelijken, edelmoedigen vergevingszin. Ach, wat heb ik van me afgeworpen! 't Is of ik niet genoeg gestraft werd door zijn verlies."
Zoo jammerde zij telkens; niets was in staat haar uit die diepe moedeloosheid op te heffen; dagen gingen voorbij, dat zij zonder een woord te spreken rustig neerlag, maar als de koorts zich op nieuw verhief, werd zij onrustig, bijna onhandelbaar. Zij had voor niemand ontzag en tergde Hermelijn met allerlei onzinnige verlangens. Later vroeg zij dan weer nederig vergiflenis en wierp alle schuld op haar treurigen toestand.
Nooit echter maakte zij er toespelingen op, dat zij haar ongeluk te wijten had aan de redding van Akkeveen's jongetje, die juist aan het bestaan van dat kind het recht meende te ontleen en haar te vervolgen.
"Wat is Dolly gelukkig; arm schepsel! Ik moet telkens en telkens aan haar denken. Zoo jong en reeds afgerekend met het leven! Wat zou haar lot, ondanks haar hooge levensbeschouwing. op den duur zijn geworden naast dat wezen? Je hield veel van haar, Hermelijn?"
"Ja. Ik achtte haar hoog. Ik heb veel van haar geleerd."
"Zij is ook ongelukkig geweest door mijn schuld. Ik heb haar gekoppeld aan Akkeveen! Al mijn zonden bezoeken mij thans, alles komt op mijn hoofd terug, wat ik misdeed en 't ergste verplettert mij nog je goedheid. Hermelijn, zend me weg, laat huurlingen

[191:]

mij oppassen, niemand voelt nog iets anders voor mij dan medelijden. Hij zelf zou me beklagen, als hij mij in dezen toestand zag. Ik weet hoeveel die trouwe oppassing je kost en hoe Conrad 't met leede oogen aanziet, dat je zoo goed tegen mij zijt."
"Lieve Corona, denk daar niet aan. Ik doe 't met liefde."
"Dat weet ik helaas! Je moet assistentie hebben, plaats een advertentie in de courant om een ziekenoppasster."
Er kwam hulp voor Hermelijn in de persoon eener handige dame, maar deze kon 't Corona niet naar den zin maken; met een volharding, die soms aan gestoorde geestvermogens deed denken, bleef zij telkens om haar schoonzuster roepen en de juffrouw vroeg haar ontslag, overtuigd, dat zij hier niets kon uitrichten.
Toen kwam Kitty eens over, die het in de rumoerige, inlandsche huishouding ook niet kon uithouden; zij was van goeden wille, zij verlangde niets liever dan haar zuster te verzorgen, maar Corona kermde het uit als zij haar kussens verschikte, het eten, dat zij bracht smaakte haar niet; elke dienst werd afgekeurd en ten einde raad trok ook Kitty zich terug.
"Ik denk, dat we zoodra alles opgeschreven is, naar Batavia gaan," zeide Kitty, "men heeft Portias voorgesteld directeur te worden van Polyhymnia, hij kon dan tegelijk een cursus houden van muziek, en ik wil hier ook niet langer blijven. Poppie neemt het huishouden waar op haar manier, Toetie brengt alles in de war, ze kibbelen soms, dat de sloffen en de haar kondés er bij te pas komen. Er is nergens orde of regelmaat, de kinderen. verwilderen heelemaal. Ik heb er zoo dikwijls over geprutteld dat Cor te streng was en papa in alles haar zin deed maar nu zie ik in, hoe noodig 't was om zoo'n bende brandals [Roovers.] met de karwats te regeeren."
"Dat moet je haar eens zeggen," zei Hermelijn.
"Er wordt niet geregeld meer gegeten, niet meer geleerd; de kinderen loopen rond op bloote voeten, zitten In den stal of in de bediendenkamers, plagen de

[192:]

pauwen en bederven de bloemen, schelden de volwassenen uit en worden voor niets gestraft. Niemand heeft meer iets te zeggen, allen commandeeren tegelijk. Akkeveen denkt aan niets dan te trouwen met de rijke Gerardine van Dijk. Schandelijk, zoo kort na den dood van onze lieve Dolly; Guillaume drinkt en speelt, hij is bijna nooit in huis, August zegt geen woord. Conrad en Portias zijn nog de eenigen, die wat uitvoeren. Margot is de boezemvriendin van Gerardine en wordt een onuitstaanbaar nest. Philip is den heelen dag niet te zien, de hemel weet, wat hij doet. Zoodra dus de boel wat geregeld is. groeten wij die leelijke Vulkaan en gaan op het goddelijke Batavia wonen."
Toen Hermelijn Corona iets vertelde van den loop der dingen te Ngaroengan zuchtte de zieke diep en vroeg:
"Had papa niet goed gezien toen hij Iwan als zijn opvolger wilde bestemmen? 't Is alles, alles mijn schuld, alle ellende die nu komt; mijn vervloekte drift, mijn onzalige eigenzinnigheid hebben die rampen veroorzaakt. Als Akkeveen op zijn plaats t'huis ware geweest en niet op het feest, dan zou Dolly misschien gered zijn, als. . ."
"Vermoei je nu maar niet met die alsjes uit te denken; je moet toch ook iets overlaten aan de beschikkingen der Voorzienigheid, die zulk een ramp over ons zendt."
"Maar hoe heel anders zouden we die ontvangen hebben als ik met Iwan getrouwd ware. Je moet me wat vertellen, Hermelijn, 't is iets wat mij onuitsprekelijk kwelt. Weet je ook waarom hij papa vroeg om een betrekking op het koffieland?"
"Hij heeft het me nooit gezegd maar ik raad het toch, Iwan was niet volmaakt, hij had vele gebreken, een daarvan was zijn rusteloosheid. Hij had 't met de meeste mannen gemeen, dat liefde alleen zijn hart niet kon vullen. Zij moeten iets hebben om voor te werken en over te denken; hij kende die kwaal van hemzelf het best en om die te overwinnen vroeg hij papa een betrekking. Hij wilde waardig blijven, je altijd te mogen beminnen."
"Hij is edel geweest als altijd. Wat moet hij me thans verachten, dat valt mij zoo zwaar!"

[193:]

Hermelijn trachtte in Corona's zwakke oogenblikken haar levensmoed op te wekken, haar kracht in te spreken, maar zij bleef even mat, even lusteloos; haar sterke, levendige geest was niet alleen tot werkeloosheid veroordeeld door de onmacht van het lichaam, maar ook gedwongen, zich altijd met haar gedachten in een kring te bewegen om éen middelpunt.
"Dolly sprak van de smart, die den inwendigen mensch moet louteren," dacht zij dikwijls, "ik geloof dat zij mijn ziel slechts verbittert; ik heb alles gevoeld, ziele- en lichaamssmart, ik heb getracht het te dragen als een straf, als een beproeving, het. wordt er niet beter om. Mijn verbittering neemt toe, 't is me nu of ik krankzinnig zal worden bij de gedachte dat ik misschien tot mijn dood zulk een leven zal voortsleepen, mijzelf en anderen tot last."
En toch deed zij niets om dien last te verminderen, dwong zij met alle kunstgrepen van een ondeugend kind op Hermelijn's bijna gestadige tegenwoordigheid aan.
Conrad werd ongeduldig; hij liet een consult van eenige geneesheeren houden, hun oordeel luidde kort en beslist; hier was er geen genezing te hopen, in Europa wellicht.
Blijkbaar durfde niemand de zware verantwoordelijkheid van haar behandeling aan; haar gestel was daarbij te geschokt om zulk een reis nog te kunnen uitstellen; haar zenuwen waren overprikkeld, de zeelucht, verandering van omgeving zouden wellicht een goeden invloed oefenen en hoe spoediger zij vertrok hoe beter.
De doktoren namen de zware som aan, die dit advies waard was, gaven flauwe hoop op genezing, en vaste verzekeringen dat een langer verblijf op Java stellig dood, krankzinnigheid of verlamming ten gevolge zou hebben.
Toen zij vertrokken waren stonden Conrad en Hermelijn radeloos.
"Wat moet er nu gedaan worden, Coen?" vroeg Hermelijn.
"Zij dient te vertrekken!" antwoordde hij somber.
"Maar hoe?"
"Dat weet ik niet, zij moet het zelf weten."

[194:]

"We mogen 't haar nog niet zeggen, haar zenuwen zouden het niet verdragen."
"Maar de reis is onvermijdelijk; we moeten geleide voor haar zoeken."
Plotseling barstte Hermelijn in luide snikken los; Conrad, die zulke uitbarstingen van haar niet gewoon was, wist niet wat te denken en overlaadde haar met de teerste vragen.
"O Coen, dat zou toch onmogelijk zijn, denk daar niet aan."
"Maar wat dan?"
"Dat ik met haar mee zou gaan, jou verlaten en Leni!"
"Spreek daar niet over, dat is onmogelijk," zeide hij norsch, "niemand is zoo goed voor haar geweest, niemand heeft zoo veel voor haar over gehad als wij; alles heeft echter zijn grenzen. 't Zou nooit in mij opgekomen zijn aan zulk een mogelijkheid te denken."
Voorzichtig bracht Hermelijn aan Corona de uitspraak der doctoren over. Zij zuchtte diep en schudde het hoofd.
"Daar kan niets van komen," sprak zij, "ik mag er niet aan denken."
"Maar lieve Corona, als het zijn moet."
"O als er slechts de dood mee gemoeid ware, ik zou er mij rustig bij neerleggen, maar levenslange machteloosheid, 't is om te sidderen."
"Vindt je het dan goed dat we er werk van maken?"
"Werk waarvan?"
"Van je reis."
"Je zult niemand vinden, die in staat is mij op te passen, dat weet ik vooruit."
"Maar we kunnen er toch wel een zoeken."
"Ja, maar je vindt ze niet."
Nu Corona vooruit haar wil uitdrukte, was het wel te vreezen dat zij niet licht zou zijn tevreden te stellen. Conrad deed zijn uiterste best om geschikt reisgezelschap voor haar te vinden, maar reeds bij de kennismaking verklaarde zij dadelijk dat zij niet tevreden was en er nooit mee tevreden zou zijn.
"Doe maar geen moeite, Hermelijn!" sprak zij, "doe maar geen moeite. Laat me stil begaan, gun me alleen een plaatsje om te rusten; wellicht zal God zoo goed

[195:]

zijn een einde te maken aan mijn ellendig nu leven. Moge het spoedig wezen!"
Haar moedeloosheid nam meer en meer toe; niets kon haar daaraan meer ontrukken. De dokter raadde spoed aan om Indië te verlaten en stond anders niet voor de gevolgen in.
"Och," zeide ze eens met alle onbillijkheid eener zieke, "het is hun geheel onverschillig hoe 't met mij gaat. Leefde mijn goede vader nog maar; nu is er niemand meer, die belang in mij stelt. Men wil mij aan vreemden overlaten, de zee overzenden, en hoe minder men van mij hoort, hoe beter. Ik blijf hier, er kome wat er wil."
Eindelijk verklaarde de geneesheer, die haar eenige keeren in de week kwam bezoeken,dat zij binnen drie weken aan boord moest gaan, daar hij anders voor de gevolgen niet instond. Hermelijn zag haar man aan met pijnlijk verwrongen gelaat. Hij wendde den blik af.
"Mevrouw," zeide de dokter, "er is slechts één middel, ik durf het niet aanraden. Maar bedenk, dat het leven, de gezondheid, het verstand wellicht van uw zuster van afhangen. U moet haar vergezellen, al ware het alleen maar op reis. U is de eenige, door wie zij wil opgepast worden."
"Dokter, praat er niet van," riep Conrad, "U begrijpt toch wel, dat ik het niet kan toestaan, of ik moet mee, en dat kan niet in deze omstandigheden."
"Conrad," zeide Hermelijn met bevende stem, "ik zal doen wat je beslist, maar ik elk geval verlaat ik mijn kind niet."
Hij stond op en ging boos de kamer uit.
"Morgen," sprak hij, "morgen zullen wij er nader over spreken."
"Als u bedenkt, mijnheer, dat de tijd dringt," zeide de dokter ernstig.
Drie weken later werd Corona aan boord gedragen; met diep bedroefde Hermelijn volgde haar, vergezeld van haar kindje en twee javaansche bedienden.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina