Melati van Java: Hermelijn Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908 (eerste dr. 1885)
[196:]
LIV.
In de vallei, die zich tusschen Maastricht en Aken uitstrekt, ligt een paar uur van de spoorbaan verwijderd tusschen de glooiende, met korenvelden bedekte heuvels, een onaanzienlijk dorpje; boerenwoningen liggen verstrooid in de kom, met hun stallingen omgeven door hooge muren en door boomgaarden, die daaraan grenzen. Op eenigen afstand van het wit bepleisterde, door dennen omringd kerkje staat het zoogenaamde kasteel, een huis, dobbelsteenvormig gebouwd, uit gelen mergelsteen opgetrokken, die er thans grauwen verweerd uitziet, voorzien van een klokketorentje, waarin een verroeste bel hangt, waarschijnlijk zonder klepel, en dat een windwijzer draagt, welks haan altijd zelfs te midden van sneeuwen vorst zuidenwind verkondigt. Een grasperk, met eenige appelboomen beplant, strekt zich voor het huis uit. Van achteren vormt een met kreupelhout begroeide heuvel een niet onaardigen achtergrond;j een boerderij staat wat meer naar voren, rijk voorzien van alle meer schilderachtige dan mooie toebehooren, van zulke limburgsche inrichtingen onafscheidelijk; moeder kip met haar kuikens wandelen ongestoord op het zand van de woning, trippelen op den varkenstrog en vreezen niet, een bezoek te brengen aan de roode steenen van de deel. 't Is middag vier uur en vrij warm, als er een reiziger door den hollen zandweg, die alleen tot het dorp toegang verleent, komt aangewandeld. Hij heeft een breeden stroohoed met neervallende randen op en draagt een grijs, licht fantaisiekostuum, dat zijn slanke, krachtige gestalte goed doet uitkomen; een valiesje hangt over zijn schouder en een cigarette rookende ziet hij rond, met den blik van iemand, dien elken struik, elken boom kent en ze met belangstelling terugziet. De landlieden, die hem tegenkomen, schuiven beleefd aan de pet en wijden hem verder nauwelijks een blik; een vrouw, gebogen onder den zak gesneden klaver op haar hoofd, daalt een der heuvels af. Beneden gekomen werpt zij haar last weg en strijkt zich
[197:]
met den blauwen boezelaar over het gelaat om de druppels, die langs het zwarte kapje op haar voorhoofd glimmen, af te wisschen. Een weinig nieuwsgierig ziet ze hem aan en vraagt in de eigenaardig zangerige spraak dier streken: "Moet de heer op 't kasteel wezen?" "Ja" antwoordde hij in hetzelfde dialect, "maar ik ken den weg wel." Zij verwondert zich nog even over zijn kennis totdat zij plotseling uitroept: "Onze jonge heer!" "Die wat oud geworden is. Hé, ben je Mieke niet van den halvert [een soort rentmeester.]?" "Juist heer, juist! Geer zeit zeer lang weg geweest!" "Geef me je zak maar, Mieke, ik droeg die vroeger ook voor je, daar!" En hij nam de klaver op zijn schouders, ondanks de uitroepen en tegenstand van Mieke; wat voor haar een last was om onder te bezwijken, scheen voor hem nauwelijks gewicht te hebben, licht tilde hij dien op zijn eenen schouder. De boerin liep naast hem, druk pratend en vertellend van alle veranderingen, die er in de buurt hadden plaats gehad. "Maar op het kasteel was het precies hetzelfde. De baron was in het laatste jaar niet meer buiten geweest, hij kreeg nog al veel bezoek, die werden met het rijtuig van de statie afgehaald en de jonge heer kwam nu te voet en droeg nog zelfs een zak klaver op zijn schouder. Als de baron het toch zag!" De jonge heer ging voort allerlei vragen te doen, totdat zij aan de boerderij kwamen, waar Mieke t'huis hoorde, dat wil zeggen, die welke zich vlak bij het "kasteel" bevond. Toen kwam de halvert naar buiten en geloofde zijn oogen niet toen hij zijn nichtje in dat gezelschap zag. "Wat is u bruin en groot geworden, jonge heer" en ook de halvertsche kwam nader, met haar vingers vol van het deeg dat zij kneedde en riep luide dat de jonge heer zoo'n "struusche, schonen mins!" ge
[198:]
worden was en dat hij den zak voor Mieke gedragen had, dat was juist nog zoo iets van vroeger. Neen, hij was dezelfde nog; nu, spoedig zou de jonge heer eens komen "kallen" en vertellen, waar hij zooal geweest was, nu moest hij zeker naar den baron toe. Met een vriendelijk en groet stapte hij het hekje door, dat toegang gaf tot het vrij verwilderde grasperk en daar de groen geverfde deur aanstond, stapte hij binnen in de kale ruimte. te breed voor een gang en geheel met blauwe steen en geplaveid; aan het einde bevond zich een plaatsje en daarop kwam de keuken uit. 't Was Zaterdagavond, de koperen vaten lagen alle op den grond rondom de waterpomp, waar een oude kogelvormige meid met opgestroopte mouwen druk aan het schuren was, terwijl een jongere de roode steenen van de keuken schrobde; een grijze poes lag rustig te slapen op den rand van een tobbe, waarin een oleander bloeide. "Dag Kaatje!" riep de nieuwaangekomene met zijn heldere stem. Zij keerde zich om, in de eene hand nog de zeemleeren lap, in de andere het bakje schuurzand houdend; toen wierp zij plotseling beide weg en met een luiden kreet vloog zij den jonkman tegemoet en viel hem om den hals. Hij maakte zich lachend uit haar onstuimige omhelzing los en hield haar bij den dikken, rooden arm vast. "Och Iwan, meneer wil ik zeggen, wie kon dat denken? Hubertine dat is nu onze jonge heer, van wien ik je zoo veel heb verteld." "Wel Kaatje, je bent jonger en nog dikker geworden." "Vindt u, dat is toch zoo niet; och heeremijntijd, dat ik het beleven mag. Ik zal u direct koffie klaar maken, niet waar, u lust wel een kopje koffie. Ik dacht niet meer dat u terug zou komen; och, wat lijkt u sprekend op. . . op mevrouw zaliger. 't Zijn precies diezelfde oogen. En blijft u nu hier, meneer ? . . .. jonge heer?" "Voor zoolang 't mij niet weer verveelt, Kaatje. Ik ben nog dezelfde onrust van vroeger. Is mijnheer boven?" "Ja, zal ik 't gaan zeggen?"
[199:]
"Och, neen, hij zal niet zoo erg schrikken van mijn komst." "Dan breng ik de keuken in orde en zal wat voor u klaar zetten. Heeft u van middag gegeten?" "lk geloof 't niet; maak zoo'n drukte niet, Ka! Je weet, daar hou ik niet van!" Hij hing zijn tasch en hoed aan een der horens van den hertenkop in de vestibule en sprong toen de roodbruin geverfde trap bij drie treden op; hij kende nog den weg door de nauwe, geheel met blauw behangselpapier beplakte bovengang en tikte aan een der deuren. "Binnen," riep een schorre stem 't Was er vrij donker, want de grauwe valgordijnen hingen bijna geheel neer, een groot bed met gebloemd katoenen gordijnen, nam een der zijden in; in het midden stond een tafel, beladen met boeken en papieren, een hemelglobe, kaarten vol geheimzinnige teekens, passers en cirkels, iets dat aan de werkplaats van dokter Faust deed denken. In een hoogen fauteuil zat een lange, ineengedoken gestalte, een beenige, uitgeteerde man met een roode egyptische muts op de sluike, aschgrauwe haren, een blauwe bouffante om de spitse kin en gewikkeld in een rood-bruinen chamber-cloak, die over de hoekige knieën openhangend een kalen militairen pantalon vertoonde. "Dag vader," zeide Iwan, de deur weer achter zich toe trekkend. De mummie, want daaraan herinnerde de oude heer Thoren van Hagen meer dan aan iets anders, hield met zijn knokige hand zijn hoofd vast, dat hij moeilijk kon draaien en wendde toen den blik zijner uitgedoofde oogen naar zijn zoon. "Zoo ben je daar?" klonk het onverschillig, "je bent lang weg geweest, och druk de deur goed toe, zij klemt een beetje. Doe ook een schopje kolen in de kachel! Ik heb 't koud." En hij wikkelde zich dieper in de wijde plooien van zijn huiskleed. Iwan voldeed aan zijn verlangen, pookte de kachel op, die niettegenstaande de felle zomerhitte brandde en zette zich toen tegenover zijn vader op een krukje aan de andere zijde der tafel neer.
[200:]
"Ik heb een interessant werk onder handen, de astrologie der Perzen en Mediërs, vergeleken bij die der middeleeuwsche zwartkunstenaars. Je wilt niet gelooven, wat een belangwekkende stof dit is, verbonden met de ondervindingen der hedendaagsche spiritisten." "Doet u daar nog altijd aan, vader, en steeds met hetzelfde succes?" "Het succes moet nog komen, ik heb veel gewonnen maar er is nog enorm veel te doen, enorm! Wil je een brief lezen, dien je moeder heeft geschreven?" "Dank u, vader, dank u!" zeide Iwan met slecht verborgen afkeer, "hoe houdt u het uit in deze benauwde atmosfeer?" "De geesten zijn er t'huis, ik voel me geheel door hen omringd en daarbij ben ik een oud man, ik heb warmte noodig, van buiten en van binnen." "U vraagt me niet eens waar ik die drie jaar heb doorgebracht." "Och, je zult me niet meer vertellen dan je verkiest. Waar kom je nu eigenlijk van daan?" "Direct uit Zoeloeland." "Zoo en wat heb je daar uitgevoerd?" "Gevochten tegen de Engelschen want ik was moe van het eeuwige doelloos ronddwalen." "En verveelt het je niet?" "Ontzaggelijk!" "Maak er een einde aan." "Door hier op 't dorp te gaan boeren? Daar heb ik ook geen lust in. Wist ik maar wat te doen!" "Help mij de geesten oproepen, me dunkt dat je een goed medium zult wezen." "Dat zal ik tot laatste toevlucht nemen; voorloopig heb ik genoeg aan de menschen van vleesch en been. Later komen de geesten aan de beurt." "En je huwelijk?" "'t Is af." "Zoo en ik had je mijn toestemming gestuurd in blanco." "Heel vriendelijk van u, maar ik heb er nog geen gebruik van gemaakt." "Je bent rusteloos als de wandelende Jood, Iwan!"
[201:]
"Ach vader, als ik getrouwd was, zou er misschien zoon heel geslacht Ahasverossen over de wereld zijn gestrooid en dat zou lastig en vervelend zijn geweest voor den rustigen mensch. Verbeeld u eens, een tweede volksverhuizing!" "Ik heb 't dadelijk gedacht toen ik dien brief van je kreeg, dat het maar een gril was, waarvan je spoedig genoeg zou krijgen." "U hebt goed gedacht, vader!" "Een tering heb je er ten minste niet van gezet." "Wel neen, dat is uit de mode. Hoor eens, papa, als u er op gesteld is, dat ik u gezelschap houd dan moet u mij toestaan wat frissche lucht mee te brengen. 't Is zoo benauwend warm, ik kan hier niet blijven." "Waar kan je blijven?" "Och, waar ik niet ben, daar is mijn plaats. Lach niet, vader, ik heb de groote reis gemaakt hierheen, alleen om u gezelschap te komen houden en nu jaagt u mij met wat brandende kolen op de vlucht. Maar ik kreeg van mijn vader ook niet eens een hand tot welkomsgroet. "Ik wist niet dat je er op gesteld was. Daar!" en hij reikte hem de kille, dorre hand toe, die Iwan in de zijne nam. "Op mijn reizen heb ik een andere vaderhand in de mijne gevoeld, waarom ik niet behoefde te verzoeken," zeide hij. "En heb je die losgelaten?" "Ik moest wel, helaas!" De oude man nam hem op van het hoofd tot de voeten. "Je ziet er knap uit, Iwan!" sprak hij met iets meer menschelijks in toon en blik. "Vindt u! Mij dunkt ook, voor een verwaarloosd kind ben ik niet zoo geheel mislukt. . . van buiten, maar van binnen ziet het er soms ellendig uit." "Je bent mijn evenbeeld, 't is maar jammer dat je de epauletten hebt weggeworpen. 't Uniform zou je zoo goed hebben gestaan." "Jammer dat ik het niet eer heb ingezien. 't Zijn dwazen die zich de militaire loopbaan kiezen zonder te weten of politiek hen misschien niet beter zou kleeden. Men wordt officier, niet om heldhaftige be
[202:]
weegredenen, maar eenvoudig uit liefde voor kleeren, omdat burgerjassen in een gezelschap zoo dof en eentonig staan." "Zoo! Heb je die wijsheid op je reizen opgedaan?" "'t Is ten minste een proefje uit den schat, die ik me vergaard heb. Groot is die schat niet. U weet, een rollende steen raakt niet bemost." "Zeg 'reis Iwan, zou er geen kans zijn om weer in het leger te komen, met je ouden rang?" "Neen vader, dat kan niet meer, ik kan geen officier meer zijn. Ik ben er nu ongeschikt voor." "Zoo, is er dan iets gebeurd, wat het je onmogelijk maakt?" "Vraag het uw geesten maar, vader! Als ze dat zeggen, dan sluit ik me bij u op en erken hun alwetendheid." Hij streek met de hand dwars over het gelaat, een beweging, die hem in den laatsten tijd gemeenzaam was geworden. "Heb je een slag ontvangen, waarvoor je geen voldoening kunt vragen?" vroeg de oude toovenaar. De hoogroode kleur, die de warmte op Iwan's gelaat had gejaagd, maakte plaats voor doodelijk bleek. "Hoe vraagt u dat, vader?" vroeg hij met onzekere stem. "Je beweging deed mij dat denken zou ik kunnen antwoorden; maar ik denk dat de geesten het mij ingefluisterd hebben. Erken je nu hun macht?" "Ik zeg volstrekt niet dat het zoo is," antwoordde hij ontwijkend,"als men zoolang gezworven heeft, dan overkomen je allerlei avonturen en men wordt gaandeweg ongeschikt voor 't huiselijk leven, dat hier op de Blinkert overigens ver te zoeken is. Misschien stoor ik uw geesten, vader, ik ga naar beneden, tot straks!" "Och neen, laat me van avond liever met rust. Ik verwacht een bekend medium uit Aken en je zoudt met je eeuwigdurende rusteloosheid en je ongeloof de geesten op de vlucht jagen." "Ook goed, vader, tot morgen of overmorgen, wanneer u maar verkiest."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina