doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[226:]

HOOFDSTUK XIV.
Nonnie is niet mijn kindje!

Jo kwam opgetogen thuis.
„Maatje, ik vind 'm nu heel lief en ik heb zulke prachtige teekeningen gezien . . . .
„Wat praat-je toch?" vroeg mevrouw Branten, die volgens haar gewoonte, in den vooravond gekomen was, met 't plan om te blijven eten.
Ze was nog altijd op kosten van mevrouw Hubrechts, in 't Marine-hôtel, maar ze vond het er saai en dineerde liever op Embong Malang.
„Klinkt veel voornamer, ja?"
„Waar ben-je geweest, Non?" informeerde ze.
„Wel, bij meneer van Hamme; hij heeft zoo'n beeldig huis en zooveel platen, het was heerlijk."
„Waarom heb-je Adeetje dan niet meegevraagd?" vroeg de teedere moeder.

[227:]

„Hoe kan dat nu? Ik was zelf gevraagd."
„Heel alleen? God, Eva, dat vind ik toch...."
„Wel nee," lachte nonnie, „met juffrouw Wouter."
„En heeft de juffrouw ook plaatjes gekeken?"
„O! nee, meneer van Hamme heeft haar meegenomen naar zijne kamer."
„Dat is niet waar, Jo," viel de gouvernante, met een ongewone heftigheid, in. „Hoe durf-je zoo iets te zeggen?"
„'t Was toch een andere kamer," begon 't kind, verschrikt over den uitval en niet begrijpende, dat ze iets miszegd had.
Mevrouw Branten lachte tranen.
„Die kinderen, ja! Flapt er alles uit."
Juffrouw Wouter wist niet waar te kijken.
Johanna ging argeloos voort: „De juffrouw bleef zoo lekker lang weg en toen had ik al den tijd om alles goed te zien. Maatje, heusch u moet met mij naar Holland gaan om mij teekenen en schilderen te laten studeeren."
„Maar, Jo, hoe kom-je daar zoo in eens op?" vroeg ze angstig.
„O! ik denk er lang over, maar na 't zien van die verrukkelijke platen van avond, werd 't verlangen zoo groot, dat ik wel morgen een

[228:]

plaats op een mailboot zou willen nemen."
„Malle meid," lachte haar moeder. „Je moet eerst gewoon leeren met juffrouw Wouter en dan later, als je achttien jaar bent, zullen we verder zien."
„Juffrouw Wouter kan immers meegaan,"
betuigde Jo, er op doorgaande als een echt verwend kindje.
„Dat kun-je denken," viel mevrouw Branten in, „juffrouw blijft liever bij meneer van Hamme."
Adeetje had grooten schik; juffrouw Wouter minder; later op den avond, toen ze toevallig een oogenblik met mevrouw Branten alleen was, zei ze:
„Och ! toe mevrouw, u moest mij 't pleizier doen en meneer van Hamme verder buiten 't gesprek laten."
Toetie kuchte, knipoogde en zei toen: „Och! wat, is juist een beetje leuk, brengt wat leven der in, is hier toch al zoo'n saaie brouwerij, nu Mies ook weg is. Een grapje hoort der bij, anders is 't leven muf."
„Maar mevrouw, dat is geen grapje. Ik word niet graag op die manier besproken. . .
„Hoeveel is jou waard?''
„Wat bedoelt u?"

[229:]

"Wel, ik weet al heel wat van je, juffertje. Eerst ga je alleen naar zijn kantoor en nu naar zijn huis. Als ik morgen vertel aan tafel in 't hotel, dan wordt er overmorgen, aan de kletstafel in de Simpangsche societeit, over gesproken en den volgenden dag in heel Soerabaia. Zoo is 't! Indië is een best land, maar ze zijn er dol op praatjes, ja?"
Juffrouw Wouter bedacht, dat dit nu juist geen Indische specialiteit was en dat er, op de Witte in den Haag, evenveel reputaties werden afgemaakt als rondom de kletstafel op de Societeit in Soerabaia.
't Was echter een vluchtige gedachte, meer niet; ze deinsde er voor terug aldus bepraat te worden, ten eerste om 't feit zelf en dan ook, ze zou toch niet altijd bij mevrouw Hubrechts blijven en zoo iets zou haar, bij 't verkrijgen eener andere betrekking, zeker erg in den weg staan.
En dan eindelijk . . . als Johan nu eens . . . . werkelijk plannen had? Zoo iets zou aanleiding kunnen geven tot een duel . . . Als hij eens gewond zou worden? Op eens was 't haar als kreeg ze de openbaring van haar liefde van hem...
Ze had echter geen tijd dien indruk uit te

[230:]

werken, . . want mevrouw Toetie was tamelijk heet gebakerd en die juffrouw stond maar te piekeren. „Kom, zeg nou?"
„Wat blieft u?" Ze ontwaakte als uit een droom.
„Wel, is toch zoo eenvoudig mogelijk. Ik weet een heeleboel van u en u vindt niet prettig, dat anderen 't ook weten, best! Ik stop in 't ijzeren kistje, waar 't nooit meer uitkomt, maar 't geheim kan daar niet alleen in, der moet wat bij, zoo'n bankje van vijfentwintig gulden b. v."
,,Mevrouw, dat is afzetterij, weet u dat wel?"
„O! wat gebruik jij een leelijk woord," riep mevrouw Branten, quasi gechoqueerd uit, „maar wil ik jou wat zeggen? Rendez-vous'tjes met heeren is ook een leelijk woord en dat zal alle menschen hier hooren, als jij jou woord niet terug neemt."
„Mevrouw, stil, daar komt Adeetje . . . "
„Mag best hooren. Vind-je niet lief van juffrouw, Adee? Juffrouw wil jou les geven met nonnie...."
„Daar heb ik geen zeggen over, mevrouw."
„Och! wat, jij hebt evenveel te zeggen over dat kind Ebbenberg . . .
Juffrouw Wouter dacht, dat mevrouw Branten

[231:]

krankzinnig was geworden; in elk geval was ze gevaarlijk.
„Mevrouw, u weet, dat ik niet rijk ben.. .
„Jij bent toch niet een arme weduwtje met een kind?"
„Dat nu niet, maar als ik nu aan uw verlangen voldoe, wat is dan mijn waarborg, dat u, na eenigen tijd, niet om meer vraagt?"
„God! wat moet jij slecht zijn om zoo iets van een ander te denken?" riep mevrouw Branten, op een heilige-onschuldtoon uit.
„En dan . . . 't is immers maar geleend. Mevrouw Versluys is nu weer eventjes naar Malang om der koeien te zien en dan zal ze wel gauw gauw over doen. U weet toch . . . aan mij. En dan ik geef u die f 25 dadelijk terug en vraag u te logeeren in Malang en meneer van Hamme, van Zaterdag tot Maandag, nou, wat zeg-je daarvan?"
„Mevrouw, u vergist u heelemaal, ik geef niets om meneer van Hamme."
„Hè, hoe is dat mogelijk, is toch zoo'n knappe man, zoo met zen snorretje en hij kijkt je zoo aan .. . nou?"
Mevrouw Hubrechts, die bij nonnie was geweest, kwam weer terug. Mevrouw Branten kon dus niet verder gaan.

[232:]

„Slaapt Jo al, mevrouw?" vroeg juffrouw Wouter, innig dankbaar voor de afleiding.
„Nee, ze kan maar niet in slaap komen, ze maakt zich weer zoo zenuwachtig."
„Zal ik bij haar gaan?" En, zonder 't antwoord af te wachten, ging de gouvernante naar haar leerling.
Deze lag te snikken achter de klamboe.
„Maar Jo, wat is dat nu? Van middag was je zoo vroolijk."
„O! ja .. . maar, nu ben ik zoo ongelukkig. Ik wou zoo graag naar Holland om te leeren schilderen en teekenen, aan een academie, weet u, en Mama heeft gezegd: „In Indië mag je leeren, wat je wilt, maar ik ga nooit met je naar Holland." — O! en dat is verschrikkelijk, weet u, er is zeker iets... er moet iets zijn — ik ben zoo bang."
„Maar, lieve kind, wat zou er zijn? Mama vindt je zeker nog te jong."
„O! nee, dat is 't heelemaal niet, de meeste kinderen gaan toch veel eerder naar Holland en er is niets, dat ons aan Indië bindt. Vadertje is dood en Mama en ik kunnen net zoo goed in Holland leven. Ik verlang er toch zoo naar. 't Is mijn land, ik ben er geboren, het is 't land van mijn vader."

[233:]

„Kom, ik zou nu maar verstandig zijn. Als je mij belooft stil te gaan slapen, dan beloof ik je een goed woordje bij je Mama te doen."
Nadat mevrouw Branten met Adeetje vertrokken waren, bleef mevrouw Hubrechts nog geruimen tijd met haar gouvernante praten.
„'t Is toch zoo ongelukkig met die nonnie, ja? Ik zal maar weer den dokter laten komen, ze is zenuwachtig en altijd 's avonds."
„Misschien zou het werkelijk beter voor haar gezondheid zijn, als ze naar Holland ging."
„Daar heb ik niet over te zeggen," merkte mevrouw Hubrechts ontwijkend op, „'t Hangt van haar voogd en toezienden voogd af."
„Hé, mevrouw, vergist u zich niet? Johanna heeft toch geen twee voogden. U is toch haar voogdes?"
Mevrouw Hubrechts schudde 't hoofd: „Nee . . toen mijn man stierf moest er nog een voogd benoemd worden, er was er al een."
„Dat kan niet, mevrouw; zoolang de ouders allebei nog leven, is er geen voogd noodig en, in geval van overlijden van den vader, is de moeder de voogdes en moet er enkel een toeziende voogd benoemd worden."
„Och ! ja . . . maar weet u .. . Daarom stuurde

[234:]

ik u en nonnie altijd weg in Deli, als er zoo'n meneer over 't testament kwam spreken. U moet niet over vertellen, maar . . . een moeder kan alleen de voogdes van haar eigen kindertjes zijn en . . . nonnie is niet mijn eigen kindje . . .
Plotseling hield ze op en keek ze . . . . zóó angstig en zóó ontzet, dat juffrouw Wouter werkelijk dacht, dat ze haar verstand had verloren.
Vóór ze echter tijd had zich volkomen rekenschap te geven van deze gedachte, merkte ze, dat nonnie in de binnengalerij stond en dus waarschijnlijk alles had gehoord.
Instinctmatig stond ze op en ging ze naar het kind toe: „Foei, Jo, wat is dat nu ? Ben-je nu weer uit je bed gekomen ? Het wordt zoo'n slechte gewoonte van je."
„Och! laat me toch!" riep 't kind, driftig.
„Jo, Jootje . . . toe . . ." begon mevrouw Hubrechts, zich geweld aandoende om kalm te zijn. 't Kind staarde haar als wezenloos aan . . .
„Toe . . . Jo . . . nonnie . . . kijk Mama niet zoo aan . . . kom nu . . ."
„U bent mijn Mama niet," gilde 't kind.
"Och! wie zegt dat nu?" zei mevrouw Hubrechts, buiten zich zelve van angst.

[235:]

„U hebt 't zelve gezegd . . . O ! ik ben zoo ongelukkig."
„Niet ongelukkig zijn, vrouwtje . . ."
Eva trok haar naar zich toe, zoo hartelijk en teeder als een echte moeder maar had kunnen doen.
Onwillekeurig liet 't kind haar begaan . . . en snikte nonnie haar leed uit bij de pleegmoeder, die steeds haar kinderleed had verzacht.
„Wie ben ik dan toch, als ik uw kindje niet ben?"
„Maar, je bent mijn kindje, lieveling. Van zoo klein af, heb ik voor je gezorgd."
„Leven mijn ouders nog?" vroeg 't kind op eens.
„Nee, liefje. Ze zijn allebei dood."
„En hebt u mij daarom aangenomen?"
„Toe nu, Jo . . . niet zoo veel vragen; als je grooter bent, zul-je alles weten."
„Als ik grooter ben," zei ze bitter. „Ik ben zeker wel groot genoeg om verdriet te hebben en ellendig te zijn, maar niet om te weten, wat er nu eigenlijk is. O ! Maatje, sedert Papa dood is, heb ik enkel maar treurige gedachten gehad.. .
„Het was ook vreeselijk voor je, kindje, om je vader te moeten verliezen."

[236:]

„Och! en hij was mijn vader niet en u bent niet mijn moedertje en ik heb niemand. Wat bent u eigenlijk van me ? Een tante?"
Eva schudde 't hoofd.
„Een nicht dan...
„Nee, Jo, geen familie."
„En Papa? Was Papa mijn oom of mijn neef?"
"Nee."
"U zegt 't zoo raar. Wat ben ik dan toch?"
't Was een ellende om 't kind te zien, zulk een last van rouw en wee was te zwaar voor haar jeugdige schoud'ren.
,,Arme nonnie, ik had je zoo graag willen sparen," lispelde mevrouw Hubrechts.
„ 't I s beter dat ik 't weet."
Ze zat op den grond gehurkt, met haar hoofd naar beneden, als 't beeld der wanhoop.
Juffrouw Wouter, die uit bescheidenheid weg was gegaan, kwam weer binnen; 't was toch misschien beter, dat mevrouw Hubrechts iemand bij zich had, meende ze.
„Jo, daar is de juffrouw, kom sta nu op..."
„Juffrouw Wouter weet 't toch . . ."
,,Nee, lieveling . . . heusch niet, van avond heb ik 't haar, voor den eersten keer, verteld.

[237:]

Niemand weet 't, Jootje, en niemand hoeft 't te weten. Jij blijft mijn eigen kind voor iedereen..."
„Weet niemand 't ? Nee . . . dat kan ik niet gelooven, Marietje van Son sprak altijd zoo raar; nu begrijp ik 't wel en Adeetje ook al. E n . . . zegt u nu eens eerlijk? Weet meneer van Hamme 't?"
„Hoe kom-je daar nu op ?"
„Dat is geen antwoord. Och! toe, zeg me toch de waarheid... ik ben al zoo ongelukkig..."
„Ik zie niet in, Jo," viel juffrouw Wouter in, „dat het er iets voor jou toe doet of meneer van Hamme 't weet of niet."
„Mama kon toch ja, zeggen."
„Nu ja, dan, daar . . . ben-je nu tevreden?"
„Wat had die vreemde man er mee noodig? Gaat u met 'm trouwen?"
„God, nonnie, hoe kom-je daarop ? Ik zou je armen, goeden Papa toch niet vergeten . . .
„Hij was toch niet mijn Papa . . . och ! dat is 't ergste . . . ik hield zoo dol van mijn vadertje e n . . . nu mag ik niet eens aan hem denken als aan mijn vader."
„Och ! zeker, Jo, dat mag je wel!" begon mevrouw Hubrechts, toen vervolgde ze : „Zie-je, kind, ik moest met meneer van Hamme spreken

[238:]

als advocaat. Dat was noodig, maar hij zal er niet verder over praten, en als jij verstandig bent, zul-je er ook niet meer over denken. Je arme Papa is toch dood, je hebt geen vader meer, en ik ben je moeder, je hebt nooit een andere gehad. Jootje, van 't eerste uur af, dat je op de wereld was, heb ik voor je gezorgd en je liefgehad, . .
Er was zoo iets pathetisch in haar stem en houding, dat 't kind er door aangedaan moest worden, 't Was niet de stem van 't bloed, die sprak, maar die van liefde en opoffering en zelfverloochening.
,,O! en ., . moesje, ik ben niet altijd goed voor u geweest. U hebt zooveel voor mij gedaan en ik niets voor u."
,,lk deed 't eerst uit plicht, nonnie, maar ik ben al heel spoedig van je gaan houden," bekende ze eenvoudig. „Ik heb je altijd beschouwd als mijn eigen kindje, dat wil je immers nog wel zijn?"
't Kind knikte toestemmend.
„Geef me een kus, ja, nonnie?"
Als in een droom stond ze op van haar half liggende, half knielende houding en sloeg ze haar armen om den hals van mevrouw Hubrechts.

[239:]

"'t Is zoo vreemd," fluisterde ze.
„Wel nee, heusch niet, Jootje. Je zult 't wel vergeten."
„Vergeten!" riep 't kind verontwaardigd uit, „dan kan ik net zoo goed mijn eigen bestaan vergeten. O ! nee, ik zal er altijd aan denken, telkens als ik . .. Mama . . . zeg. . .
Ze huiverde, als kostte 't haar moeite.
„En ik kan toch niet . . .,,mevrouw" zeggen," snikte ze.
„Och ! wel nee, non, ik ben toch je moeder, je pleegmoeder en je hebt je eigen moeder nooit gekend."
„U wel ? Hebt u haar gekend?"
„Ja." Meer kon ze niet antwoorden.
„Hoe was ze?"
„Kindje, dat kan ik nu niet zeggen. En dan, 't is zoo laat; kom ga met juffrouw Wouter mee . . .
„O! nee, niet meer in bed . . . Ik heb zoo veel gehuild in dat bed... 't is of er een geest in zit, die me bang maakt."
„Wil-je met mij ruilen, Jo?" vroeg juffrouw Wouter.
„Nee, ik weet beter, je komt bij mij in bed, ja, nonnie ? 't Is toch zoo'n groot bed, ruimte

[240:]

genoeg. Juffrouw Wouter zal wel even je goeling [Rolkussen ] willen krijgen en dan gaan wij allebei slapen."
„Ik kan niet slapen, ik heb 't gevoel, alsof ik nooit meer slapen zal. . ." zei 't kind, op een wanhoopstoon, die pijnlijk aandeed.
„Nu, als je dan wakker ligt, dan zal je Maatje naast je zien en dan zul je denken: „Is toch ook mijn moedertje, want ze heeft me liefgehad, zoolang ik leef."
„Wilt u mij morgen alles vertellen. Mama?"
„Dat zullen we morgen zien. Toe nu, ik ben ook moe. 't Doet mij ook verdriet, non, evenveel als jou."


vorige pagina | inhoud | vorige pagina