doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[206:]

HOOFDSTUK XIII.
Een rustig Hoekje.

„Ja, kijk u eens, mevrouw Hubrechts," het was Mr. van Hamme die sprak.
,,In ons Burgerlijk Wetboek, Titel III, Afdeeling VI, art. 63, staat:
Niemand mag zijnen geslachtsnaam veranderen, of eenen anderen hij den zijnen voegen zonder toestemming des konings.
„In Indië wordt deze toestemming gegeven
door den Gouverneur-Generaal.

Maar artikel 64 zegt:
„Het verzoek daartoe kan niet worden toegestaan dan na verloop van één jaar te rekenen van den dag waarop van hetzelve in de officiëele nieuwspapieren zal zijn melding gemaakt.
„Zooals ik reeds de eer had u te vertellen.

[207:]

tijdens ons eerste onderhoud, er gaat veel tijd mee heen.
„Eerst moet er officieel in de Java-Courant, dat is het Regeerings-orgaan hier in Indië, te lezen zijn dat: „Mevrouw de Wed. Hubrechts 't recht aanvraagt voor Johanna Ebbenberg om zich te noemen Johanna Hubrechts."
„En dan is ze toch Nonnie Hubrechts, heelemaal mijn dochtertje, ja?"
„Pardon, mevrouw, de wet zegt uitdrukkelijk :
Art. 67: De naams-verandering of naam-bijvoeging, door den Koning dus hier door den Gouverneur-Generaal — overeenkomstig de bepalingen van deze af deeling toegestaan, zal nimmer kunnen worden aangevoerd tot bewijs van vermaagschapping.'' Dat heteekent, dat Johanna Ebbenberg, al ontvangt zij van den Gouverneur-Generaal de toestemming om zich te noemen Johanna Ebbenberg-Hubrechts of Hubrechts alleen, nooit officieel voor uw dochter zal kunnen doorgaan."
„'t Is toch verschrikkelijk."
„Ja, mevrouw, dat zei ik u terstond."
„Nou ja, zoo'n eerste keertje, ik dacht, dat u er later wel iets aan zoudt kunnen doen."
„Ik, mevrouw ? Weet u, wat ik zou kunnen

[208:]

doen? Ik zou Johanna Ebbenberg als mijn dochter kunnen aannemen," begon hij.
Maar zij viel hem snel in de rede: „Och! toe maakt u toch geen gekheid. Het is zoo'n ernstige zaak."
„Dat is 't ook, mevrouw; niemand is meer van den ernst er van doordrongen dan uw onderdanige dienaar. Geloof mij, mevrouw, ik ben geheel tot uw dienst, als rechtsgeleerde en als vriend."
Ze zuchtte: „Ik heb het wel noodig, ik sta heelemaal alleen."
„Mevrouw, schenkt u mij uw vertrouwen, u zult u niet beklagen het aan een onwaardige te hebben geschonken."
Vreemd, maar hij zelf was ten volle overtuigdvan de waarheid zijner woorden, hij voelde zich werkelijk als een vriend tegenover haar.
Ze had iets hulpbehoevends... nu ja, dat hadden de meeste vrouwen en zeker degenen, die hem om raad vroegen.
Maar bij de meesten, dacht hij dan ook wel aan een belooning voor zijn diensten, maar bij mevrouw Hubrechts volstrekt niet.
Er straalde een eenvoudige kuischheid van haar uit, die ook bij hem alle onkuische gedachten buiten sloot.

[209:]

Was 't, omdat hij op 't oogenblik sterk gecharmeerd was van: „sweet Carry" of omdat de weduwe Branten hem meer dan duidelijk had gemaakt dat ze hem niet ongenegen was?
Hij had 't niet kunnen zeggen. Gewoonlijk raakte hij zeer onder den indruk van vrouwelijk schoon en over 't algemeen, verkoos hij een getrouwde vrouw boven een jong meisje, maar . .. ofschoon hij mevrouw Hubrechts bepaald een knappe vrouw vond. . . zag hij haar met heel andere oogen aan dan de meesten harer zusteren.
Met mevrouw Branten en ook met mevrouw Versluys, die niet al te moeielijk scheen, zou hij zonder de minste wroeging, een flirtation begonnen zijn; hij was nu eenmaal een veroveraar, maar tegenover mevrouw Hubrechts zou hij zich niet de minste vrijheid veroorloofd hebben.
Ze was volkomen veilig bij hem, gelijk hij, niet zonder eenige zelfgenoegzaamheid, bij zich zelf bekende.
„Weet u," zei ze, nadat ze zich beiden eenigen tijd in eigen denken hadden verdiept. „Ik wou u toch ook nog wat vragen. Wat denkt u nu toch van die koeien-zaak tusschen mijn zuster en mevrouw Branten?"
„Ja, wat zal ik u zeggen? Mevrouw Branten

[210:]

zou die zaak wel willen overnemen, maar ze heeft geen geld, heeft ze mij verteld, en het is te begrijpen, dat mevrouw uw zuster het er niet zonder wil doen."
„Weet u wat 't is ? Ik wil Toetie wel een beetje helpen, maar zij vraagt zooveel."
Dat wist Mr. van Hamme bij ondervinding; voor een paar dagen had ze hem immers voor f 50 afgezet, maar dat kon hij moeielijk aan mevrouw Hubrechts vertellen, dat zou niet gentlemanly zijn en . . . . een gentleman was hij.
Ten minste in zijn gedrag; zijn moreel stond er geheel buiten.
„Of liever, mijn zuster vraagt zoo veel," zuchtte mevrouw Hubrechts. „Ik spreek er niet graag over, maar u is toch een advocaat . . . ."
„Mevrouw, uw aangelegenheden zijn bij mij even veilig als bij een priester."
„Ziet u, mijn zuster en mevrouw Branten allebei, vinden 't gek van mij, dat ik precies van nonnie houd als van een eigen kind en dat ik ook van plan ben haar al mijn geld na te laten, en nu willen ze der wel wat van hebben. Mevrouw Branten zit diep in den beer, weet u, en heeft niets ; nu heb ik wel kassian met haar en ik, wil haar ook wel helpen.

[211:]

maar . .., och! ja . . . . ik spreek niet graag kwaad, en mijn man was er ook altijd tegen, maar Mies weet, dat ik Toetie helpen wil met geld en nu denkt zij : „Wacht, ik ben duur met de koeien, dan kan Eva lekker opdokken.
„Och! ik zal u zeggen," vervolgde ze, op een toon van vertwijfeling. „Mevrouw Branten weet alles van nonnie en dat ze eigenlijk niet nonnie Hubrechts is en toen ze pas in Soerabaia kwam, sprak ze er telkens over en toen zeg ik : „Toe nee, Toetie, doe 't nu niet — maar zij stoort er zich niet aan en eindelijk zegt ze: „Weet-je Eva, als jij mij helpt in die koeienzaak, dan zwijg ik, en anders niet."
„Dat is eenvoudig chantage, mevrouw, en strafbaar voor de wet."
„Och ! weet u, ze is een stumper, en 't liefste wou ik maar, dat ze goed en wel in Malang zat, dan ben ik van haar af. Als u mij dus pleizier wilt doen, maakt u dan een akte of zoo op. Praat u eens met mijn zuster en met mevrouw Branten en maakt u 't in orde, dan heb ik rust."
„Ja, maar, mevrouw, u behoeft uw rust niet op die manier te koopen. Ik zal eens ernstig

[212:]

met mevrouw Branten spreken en haar zóó geducht onderhanden nemen, dat ze verder wel zwijgen zal."
„Och! nee, doet u dat, als 't u blieft, niet. Ik heb eenmaal beloofd, en wat ik beloof, dat doe ik."
„Maar, mevrouw, ik begrijp nog niet goed, hoe de zaak eigenlijk in elkander zit."
„Wel, ik zeg u toch, mijn zuster wil der af zijn en nu vindt mevrouw Branten een goede gelegenheid om er in te komen en allebei denken ze, dat ik best missen kan."
„Maatje, mag ik u goeden dag komen zeggen?" klonk het van uit de binnengalerij.
„Zeker Jo."
Een oogenblik later kwam ze voor den dag; ze ging regelrecht naar haar moeder toe, zonder notitie te nemen van den bezoeker.
„Nonnie, zeg-je meneer van Hamme niet goeden dag?"
„Dag meneer," als een aalmoes gooide ze hem haar groet toe.
Dat prikkelde hem; zijn fort... of zijn faible? was nu eenmaal indruk te maken op alle vrouwen, die met hem in aanraking kwamen, van 't bakvischje af tot de vrouw op leeftijd toe.

[213:]

Hij glimlachte dus vriendelijk en vroeg, op zijn aller-innemendsten toon: „Ga-je uit, Jo, mag ik met je mee?"
„Ik ga met juffrouw Wouter," klonk 't stroef.
Mevrouw Hubrechts keek haar bestraffend aan en fluisterde : „Je moet beleefd zijn voor de visite, Jo."
„Meneer komt niet voor mij."
„Juist wel... in jou belang."
Mr. van Hamme had zich intusschen onledig gehouden met 't bewonderen van een dwergboompje, dat in een hoogen, Japanschen bloempot, bij 't trapje der voorgalerij stond.
„Aardig . . . die verminking der natuur," merkte hij onbevangen op. „Weet-je wel, Jo, dat 't soms jaren en jaren duurt, vóór ze een grooten boom zoo kunnen vervormen, dat hij later klein blijft? Er zijn Chineesche boomsoorten, waarbij 't proces twee honderd jaar vordert. Bij elk geslacht worden de boomen iets kleiner. Heb-je ze hier in 't Chineesche kamp wel eens gezien? Daar woont een Luitenant Chinees, een der zoons van den Majoor Ooi-Moei-Liem. Voor zijn huis is een alleraardigste tuin, enkel uit dwergboompjes bestaande."
Jo keek heel belangstellend op, botanie

[214:]

was haar lievelingsvak na teekenen.
„Als je met mij mee wilt rijden, dan zal ik je dien tuin laten zien. Kom."
Maar zoo spoedig gaf ze zich niet gewonnen.
,.Ik heb u al gezegd, dat ik met juffrouw Wouter uit ga, ze wacht op mij."
„Nu, maar dat is geen beletsel, mijn mylord is groot genoeg voor de juffrouw en voor jou."
„Kom, Jo, ik zou 't maar doen," vond haar moeder, ,,'t is nu net vijf uur, je hebt nog een uur, vóór 't donker is. Ga juffrouw Wouter roepen, ja?"
„Ik vind 't heel lief van u, meneer," begon ze, „en ook dat u de juffrouw mee wilt nemen."
Hij glimlachte. Alsof hij 't niet wist, dat Jo 's middags altijd met haar gouvernante uitging en alsof hij niet opzettelijk, sedert een paar middagen, vroeger van zijn kantoor ging en zijn weg over Embong Malang nam? Eindelijk was hij maar eens binnen gegaan, hij moest die sweet Carry toch eens spreken ; ze waren toen
zoo raar van elkander gegaan, dien ochtend op zijn kantoor.
„Juffie, gaat u mee ?" riep Johanna, de kleedkamer van juffrouw Wouter binnenkomende.
„Wij gaan uit rijden met meneer van Hamme.

[215:]

Ik vind 'm nu toch wel leuk. Hè ja, doe uw mooie witte fichu aan, die staat u zoo goed."
„Nee, Jo . . . ."
„Waarom hadt u 'm dan uitgekregen?"
„Och! ik weet 't niet. Wat vertel-je van uitrijden gaan?"
„Wel, meneer van Hamme wil me een aardigen tuin in 't Chineesche kamp laten zien."
,.Nu, daar heb ik niets mee te maken."
„jawel, u mag mee, toe ga nu. Doet u een witte voile voor, wat coquet!"
Sweet Carry's hart klopte luide. Ze had geweten, dat hij er was en daarom had ze de fichu, die haar zoo flatteerde, uit haar kast gehaald en aangedaan, met 't stellige plan echter niet voor te gaan.
Toen Jo haar kwam halen, had ze 'm immers weer afgedaan?
Maar, toen ze hoorde, dat ze met hem zou gaan rijden, toen had ze gauw haar hoedje, een beeldige witte toque, te voorschijn gehaald en er een voile over heen gebonden.
Gewoonlijk droeg ze geen hoed, als ze 's middags met Jo uitging.
Waarom ze er dan nu een opzette?
Nu ja, ze wou er dan toch wel goed uitzien.

[216:]

Eigenlijk was ze liever niet meegegaan, maar.... Ze kon toch niet weigeren, ze was Jo's gouvernante, dus moest ze haar chaperonneeren.
Hoe hij zou zijn ? Ze had hem in 't geheel niet meer gezien na dien ochtend.
O! wat had ze die tooneeltjes in zijn kantoor vaak, in gedachte, overgeleefd in die dagen.
't Eene oogenblik was ze helsch woedend en haatte ze hem, om 't volgende oogenblik heel week gestemd te worden.
Als ze hem toch maar eens spreken kon . ., niet, omdat ze naar hem verlangde, natuurlijk niet, maar dan kon ze hem eens goed zeggen, hoe ze over hem dacht, en hem duidelijk maken, dat hij niet zoo'n toon tegenover haar moest aanslaan.
Was dat nu hof maken ? Was hij verliefd op haar ?
O! 't was ellendig geweest al die dagen en ze was nu heel blij, dat ze hem weer eens ontmoeten zou, dan kon ze alles in 't klare brengen.
Ze zou zoo trotsch en ongenaakbaar mogelijk zijn, dat was altijd 't beste.

[217:]

Maar, toen ze zich in zijn tegenwoordigheid bevond, en hij haar op broederlijke, recht hartelijke manier, de hand bood, was al haar trots verdwenen en stond ze heel verlegen over hem.
Hij genoot er van en zag er natuurlijk een bewijs in, dat hij indruk op haar gemaakt had.
„Mevrouw," met een zijner meest offïcïeele buigingen voor mevrouw Hubrechts.
„Ik dank u wel, meneer, voor Jootje."
„Mevrouw, ik ben u dank verschuldigd, omdat u wel zoo goed wilt zijn, uw dochter aan mijn zorgen toe te vertrouwen en ook juffrouw Wouter; over beiden zal ik waken."
Het laatste werd schertsenderwijze gezegd, maar toch nog op zijn gezelschapstoon.
Zoodra ze in 't rijtuig waren gezeten, veranderde zijn houding en 't eerste, wat hij zei, was : „Wel, kindertjes, zitten jelui goed?"
Jo lachte ; met de luchtigheid aan de jeugd eigen, deed ze steeds haar best om haar verdriet en ook haar achterdocht op zij te zetten.
En meneer van Hamme was toch heusch aardig.
Hij ging eerst met de „kindertjes," zooals hij zijn gasten bleef noemen, naar den Luitetenant Chinees om den vreemd aangelegden

[218:]

tuin te zien, toen vroeg iiij of ze lust hadden het huis te zien. Juffrouw Wouter, noch nonnie, waren ooit bij hun gestaarten broeder te gast geweest.
De huisheer sprak uitstekend Hollandsch, maar zijn vrouw, een mooie, maar beweginglooze Chineesche nonna kende enkel Maleisch.
Ze zat met haar lijfmeiden in een zijgalerij, prachtig uitgedost in 't geel satijn met een overkleed van licht blauw brocaat en behangen met gouden kettingen en diamanten ornamenten.
Haar gitzwart, glimmend haar was met de gebruikelijke Chineesche kondeh [wrong] opgemaakt; de kondeh geleek 't meest op een toiletkussen, doorstoken als 't was met diamanten, gouden en paarlen haarnaalden; eindelijk prijkten er twee wollen bloemen op, waarvan eenige kleine brillanten, bijwijze van dauw, waren aangebracht.
Nonnie keek haar oogen uit en was machtig trotsch op haar Maleisch.
Meneer van Hamme maakte juffrouw Wouter op 't een en ander in de overige vertrekken attent en fluisterde haar daarbij allerlei vleiwoordjes in 't oor.

[219:]

De gastheer liet manissan en kwé-kwé [Confituren en gebak] brengen.
Mr. van Hamme, die dikwijls zaken voor hem deed, was blijkbaar geheel thuis in zijn woning.
Na een minuut of tien namen ze afscheid.
De advocaat boog even hoffelijk voor mevrouw Ooi-Boen-Lok, als hij 't voor een Europeesche vorstin zou hebben gedaan en groette ook den Luitenant-Chinees allerbeleefdst.
Maar toen hij 't hek uit was, zei hij : „Wat was die staart blij, hè? O! je kunt die lui zoo aardig in 't ootje nemen."
„Krijgen ze gaarne bezoek van Europeanen?" vroeg juffrouw Wouter.
„Dat zou ik denken. Van avond weet de heele Chineesche kolonie het, dat Ooi-Boen-Lok, de zoon van Ooi-Moei-Liem, echte blanda's [Hollanders] op visite heeft gehad en morgenochtend komt er iemand van de familie op mijn kantoor om naar uw naam te informeeren. En dan zult u zien, dat u een uitnoodiging krijgt voor het eerste feest, dat er bij de Oei-Moei-Liem's gegeven wordt."
„Geven ze veel feesten?"
„Als-je-blieft. U moet er bepaald heengaan.

[220:]

Geen royaler gastheer dan een Chinees, 't Is een raar volkje; als ze op Java komen, zijn ze meestal doodarm. Ze hebben niets dan hun zwart katoenen baadje en broek, waarin ze reizen, en een vierkant porceleinen bakje, dat ze voor hoofdkussen gebruiken . . . .
,,Slapen ze op porcelein?" riep nonnie verschrikt uit.
„Ja zeker, zoo'n bakje is niet veel breeder dan hun hoofd; 't is eigenlijk een halsblok. Als ze hier aankomen, dan verhuren ze zich als koelies [Draagknecht] bij een Klontong [Marskramer] Dan leiden ze gewoon een hondenleven en voeden ze zich met een handje vol rijst en een stuk gedroogde visch, meestal bedorven, of bij uitzondering een stukje varkensvleesch. De Chineezen mogen 't eten, de Javanen niet, daar de Islam het varken, als zijnde een onrein dier, van het menu
schrapt. Langzamerhand klimt de koelie op en wordt hij zelf klontong en de meesten eindigen met rijk te zijn."
En zoo vertellende van de Chineezen en Inlanders, kortte hij den tijd voor zijn gasten.
„Waar zijn we " vroeg nonnie verbaasd, toen ze merkte, dat ze een vreemd erf opge

[221:]

reden waren en 't rijtuig stilstond voor een klein, maar coquet huisje, waarvan de voorgalerij geheel met slingerplanten was begroeid.
„Och! nu heeft die domme koetsier mij weer niet begrepen, ik heb gezegd poelang [Naar huis.] met de bedoeling, dat hij u naar huis zou brengen en hij dacht, dat ik mijn huis bedoelde."
„Is 't hier niet Kepoetran? vroeg juffrouw Wouter, „dan zijn we toch vlak bij Embong Malang, we kunnen dat stapje best te voet doen, kom Jo."
„Maar juffrouw Wouter, komt u toch eerst even binnen. Jo wil zeker mijn crotons wel eens zien en . . . ik heb ook nog een aardige portefeuille met etsen, een zeldzaamheid in Indië. Je houdt immers van teekeningen ?"
„Ja, dol," verzekerde 't kind, ongegeneerd naar binnen stappende. Juffrouw Wouter moest wel volgen.
„Ga maar gerust," fluisterde de heer van Hamme haar in, „u zult in mijn huis niets zien..."
„Maar meneer," viel ze geërgerd in.
„Nu, u weet toch, dat de jongelui in Indië.,. men spreekt er hier vrij genoeg over. Maar... daar heb' ik mij altijd buiten gehouden. Mijn

[222:]

huis is zoo, dat ik er elke dame kan ontvangen."
Toen, zich tot nonnie wendende : „loop maar gerust, waar je wilt; je moogt overal snuffelen. En sweet Carry blijft bij mij, niet waar ? Ga nu eens gezellig hier zitten . . ."
Hij had haar naar een afgeschoten hoekje van de achtergalerij gebracht, dat met zijn kralen krees [gordijnen] en japansche sajnpiran [Schermen] en waaierseen echte flirting corner was.
Hij wees haar een coquette divan als zitplaats en zei toen, heel teeder: „Weet-je wel, Carry, dat ik heel gelukkig ben?"
Ze zag hem aan en glimlachte.
„Geloof-je 't wel, zeg?"
Hij kwam zoo dicht bij haar, dat ze angstig werd.
„Toch niet bang, lieveling, niet bang voor mi ? Toe, wees eens lief, heel erg, snoezig lief."
„Ik weet niet, wat . . . u wilt," zei ze verlegen.
Ze vond het wel erg . . . maar toch ook . . . zalig!
Er was iets bedwelmends in den toestand... de dag, die aan 't dalen was . . . de korte, Indische schemering was reeds begonnen . . . de kleine ruimte, die aan een Arabisch sprookje

[223:]

deed denken en die man, die haar heel verliefd aankeek.
Ze durfde hem nauwelijks aanzien, maar ze voelde, wat zijn blik uitdrukte.
En, vóór ze er zich rekenschap van kon geven, voelde ze zijn arm om zich heen . . . . en zijn adem in haar gezicht en . . . . zijn lippen op de hare.
Eén seconde gaf ze zich over aan de bekoring . . . . dat was toch iets anders dan een kus van nonnie of van mevrouw Hubrechts.
Ze leunde haar hoofd wat achterover en . . . toen zag ze hem aan . . . .
O! God, en t o e n . . . . ze stond plotseling op . . . . er was iets valsch in zijn oogen . . . . iets .spottends . . . . ze wist niet precies wat . . • maar.... 't was niet, wat ze gehoopt had.
„Meneer van Hamme, nee . . . . toe . . . ."
Maar hij trad weer nader: „kom nu Carry — laat me nu, je hebt zoo'n heerlijk, zacht gezicht; je mondje is gemaakt om te kussen . . .
„Maar niet door u," riep ze driftig.
„Oho! ma belle, zijn er andere kapers op de kust?"
„God, meneer van Hamme, hoe durft u zoo iets te zeggen? U moest mij toch genoeg ken

[224:]

nen om te weten, dat ik niet een meisje ben, . . d a t . . . . zich . . . . laat kussen."
"Sweet one, en daar straks . . . ."
„U hebt me verrast," zei ze, zenuwachtig.
„Laat je dan nog eens verrassen, toe. Zoo erg vond-je 't toch niet e n . . . . als er geen anderen zijn, waarom zou ik je gunsten niet mogen ontvangen?"
„Omdat ik niet weet, of u 't goed met mij meent," stamelde ze.
„Even goed als een ander, geloof me."
Er was iets cynisch in zijn stem, dat haar onaangenaam aandeed.
Maar toen op eens veranderde hij weer van toon; heel voorzichtig, bijna eerbiedig nam hij haar rechterhand en bracht die aan zijn lippen.
„De ridderkus," fluisterde hij, „dat is een bewijs van oprechte hulde, dat elke vrouw mag aannemen."
Ziende, dat ze weer eenigszins gerustgesteld was, hernam hij gewoon: „En zal ik u 't huis verder laten zien?"
Daarop keek hij haar uitvorschend aan:
„Mijn slaapkamer?"
Ze wilde hem niet begrijpen, de beleediging

[225:]

zou te grof zijn geweest; ze wilde hem, in haar eigen oogen, vergoêlijken.
„We moesten nu naar nonnie gaan, dunkt me."
"O! die amuseert zich met platen kijken, ik heb er binnen een massa klaar gelegd, meer dan genoeg om een klein meisje bezig te houden, terwijl haar ouderen een herdersuurtje
genoten."
Ze antwoordde niet, doch zocht een uitweg.
Een oogenblik later zat ze, met nonnie, in het rijtuig van Mr. van Hamme; hij had er zijn eigen geleide bij aangeboden, doch juffrouw Wouter had 't afgeslagen.
Hij had zich dus moeten tevreden stellen met haar, bij 't instijgen, toe te fluisteren: „Nu weet je, waar een rustig hoekje is, waar je ten allen tijde welkom zult zijn . . . . en waar er steeds naar je verlangd wordt, sweet Carry."


vorige pagina | inhoud | vorige pagina