doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[51:]

HOOFDSTUK IV.
In de Koeien.

Van Deli was mevrouw Hubrechts met non en juffrouw Wouter over Batavia naar Malang gegaan, waar haar zuster woonde, doch nadat ze eenigen tijd bij haar had doorgebracht, zag ze toch wel in, dat het, op den duur, niet gaan zou.
Haar zuster, die insgelijks weduwe was, had haar, terstond na Daniël's dood voor onbepaalden tijd, gastvrijheid aangeboden en in den aanvang was ze ook heel hartelijk.
Maar langzamerhand begon ze stijf en onbeleefd te worden, ja zelfs, tinka's [Kuren] te krijgen en eens, toen Eva haar rond uit vroeg of er iets was, dat haar hinderde, zei ze : „Ja, hoor eens, zusters onder mekaar hoeven geen com-

[52:]

plimenten te maken. Ik heb jou heel graag, en ik wil jou houden, zoolang je wilt, altijd wel, maar drie is mij te machtig."
„Ik wil je gaarne in de extra kosten tegemoet komen. Mies, dat heb ik in 't begin al gezegd."
„Woh! ik vraag niet om geld. Ik verdien genoeg. Je weet toch, zoodra Willem dood was, heb ik een koeienstal opgezet, daarmee verdien ik meer dan genoeg. Als ik twaalf kinderen had, ja, dan zou ik nog wat bij willen hebben, maar ik heb er geen eentje."
,.Nee, 't is vreemd, hè? Wij geen van beiden," zuchtte Eva.
„Nou, jij hoeft hier niet te zuchten, is veel vrijer zoo. Ik vind ten minste; als de koeien mij van daag vervelen, dan doe ik ze morgen van de hand. Ik zeg niet, dat ik 't nog niet eens doe; weet je, 't geeft wel goed geld, maar ook een massa soesah. Ik moet toch altijd om drie uur op, want als ik zelf niet bij ben, krijg ik nog geen zes flesschen. Ik moet precies zien, wat er uit komt en verzegel elk fleschje, anders doen die gladakkers [Schurken, letterlijk kampong-honden] van jongens er water bij.
O! je moet zoo pinter [Slim] zijn.

[53:]

„Maar wat ik zeggen wou, ik wil openhartig met jou zijn. Ik vind heel prettig, dat jij blijft, maar drie is te veel."
„Och ! ik heb er ook wel eens over gedacht, juffrouw Wouter op te geven. Nonnie kan best naar school gaan; in Deli was 't wat anders, en zoo dadelijk wou ik de juffrouw niet weg doen. Zij is altoos erg lief voor nonnie geweest en ook met Daan's dood."
„Als ik jou was. Eva, dan zou ik juffrouw Wouter haar congé geven en nonnie op kostschool doen."
Eva ontstelde: „Mies, hoe kom-je daarop?" vroeg ze angstig.
„Wel, is nog al natuurlijk. Ik begrijp zoolang Daan leeft, jij haar bij je houdt, maar nu is geen reden. 't Geeft toch allemaal soesah en als jij niet zoo'n meisje hebt, kan je nog eens weer tot een huwelijk komen. Is toch 't beste; ik heb er ook al over gedacht, maar tot nu toe komt er nog niemand, die de moeite waard was en dan . . . . ik ben ook al weer ouder, maar jij . . . .
„Zwijg toch !" riep Eva, met trillende stem, uit. „Je beleedigt me. Denk-je, dat ik ooit aan een ander zou denken, na Daan?"

[54:]

"Wat zou dat? Hij denkt ook wel aan een ander en dat terwijl jij leeft."
Eva keek haar zuster aan . . . . ze wist niet wat te zeggen; de gevoelens, die zich bij haar opdrongen, waren zóó machtig, zóó intens, dat zij ze niet kon weergeven door banale woorden, gewone klanken.
Mies merkte wel, dat ze te ver was gegaan en, niet in staat er zich met eere door heen te slaan, en geen moed bezittende tot een vernieuwden aanval, zocht ze heur heil in een overhaasten terugtocht.
„Och! ik praat daar zoo, ik moet naar mijn koetjes, ja?"
Eva bleef alleen achter; arme non . . . . zoo verslagen, zoo ellendig!
Mies, haar eigen zuster, was al even erg als Els, Daan's zuster, in der tijd in Holland was geweest; deze had immers ook gewild, dat zij het arme, kleine weesje had uitbesteed.
Begrepen dan die vrouwen niet, wat zij voelde, waren zij anders gëorganiseerd?
Ze had toch enkel de ingeving van heur hart gevolgd, dat haar aanspoorde om zich over 't moederlooze wicht te ontfermen en . . . . ook om Daan's schande met hem te dragen.

[55:]

Dat ze dit nu niet begrepen!
Als je toch, voor God en de menschen, beloofd hadt, een man te trouwen, dan beteekende dat toch ook, dat je hem steunen moest in zijn zwakte en hem bij moest staan in uren van wanhoop en vertwijfeling. En dan was 't toch natuurlijk, dat zij, toen Daan die schande over zich zelf en ook over haar had gebracht, er een gedeelte van dragen zou en ook een gedeelte der schuld.
Al die jaren was 't nu goed gegaan. Ze had haar man zijn afdwaling zoo volkomen vergeven en ze hadden elkander zoo innig lief gehad.
Niet als in 't begin met een vroolijke, dartele jonge verliefdheid, maar echt met de bezadigde, beredeneerde, rijpere achtings-liefde van menschen, die door verdriet en ellende gelouterd en tot elkander zijn gebracht.
Ze waren zoo volmaakt gelukkig geweest met elkander en ze hadden, met zooveel vreugde, dat jonge leven, om zich heen, zien ontwikkelen.
Ze waren zoo trotsch op hun lieveling, zij hadden zich, ieder voor zich, zoo vereenzelvigd met haar tegenwoordigheid; ze hoorde bij hen, ze was een deel van henzelf geworden, even goed voor Eva, als voor Daniël.

[56:]

En nu op eens kwam Mies met haar afschuwelijke raadgevingen . . . . nonnie op kostschool doen!
't Kind, waar ze zoo voor geleden en gestreden had, bij vreemden sturen . . . . Daan's eigen dochtertje, zijn nalatenschap!
O! hij had er niets van gezegd in zijn laatste oogenblikken van helder denken; hij had haar niet gevraagd verder voor haar te blijven zorgen . . . . dat zou immers geheel overbodig zijn geweest.
Ze wist immers, dat hij haar vertrouwde en nu durfde Mies haar aanraden dat vertrouwen, dat niet minder beteekenisvol was, omdat 't niet was uitgesproken, te schenden.
Nonnie van zich afsturen . . . . en waarom?
O! ze gruwde er van! Om meer kans te hebben een tweede huwelijk te sluiten.
Zij . . . . Daan's vrouw; alsof ze hem niet toehoorde voor tijd en eeuwigheid?
Alsof ze recht zou hebben over zich zelve te beschikken? Ze was van hem geweest en ze zou van hem blijven. Hij leefde nog in haar voort, heur ziel bleef van hem vervuld en haar hart bevatte slechts zijn beeld.
Zij hertrouwen? Zij zich ontslaan van de zorg

[57:]

voor nonnie? O! wat kende Mies haar toch slecht. Och! maar we was toch ook zoo anders; Mies was ook met een heel anderen man getrouwd geweest, met een echten sinjo.
Ze vond zich al wat oud geworden indertijd en wilde, tot geen prijs, ongetrouwd blijven en toen de heer Willem Versluys om haar kwam, nam ze hem, zonder aarzelen, aan. Dat hij, in stand en opvoeding, beneden haar stond, telde ze niet, hij was een laki en dat was 't voornaamste. Ze was niet ongelukkig met hem op haar manier hield ze zelfs van hem en noemde ze hem : „haar beste ventje;" maar ze was nu niet ongenegen hem een opvolger te geven, zoo de gelegenheid zich mocht voordoen. Ja, zij was zelfs bereid de gelegenheid tegemoet te komen en te zoeken. In 't begin vond ze 't prettig, dat haar zuster bij haar inwoonde maar langzamerhand kreeg ze er genoeg van, vooral omdat ze, tot haar schrik en ontzetting, bemerkte, dat Eva er, niettegenstaande haar pas geleden verlies, veel jonger en knapper uitzag.
Ze was dus bang, dat als er werkelijk eens — kapers op de kust — mochten komen, ze dan

[58:]

eerder door haar zuster gestrikt mochten worden dan door haar zelve.
Bovendien was de kleine Jo haar een doorn in 't oog. Eva had haar, indertijd, de ware toedracht der zaak verteld, daar zij vond, dat haar naaste betrekkingen die moesten kennen.
Mevrouw Versluys vond 't eenvoudig bespottelijk, dat Eva zoo'n ophef van haar pleegdochtertje maakte. Zoo lang Daniël leefde, was 't iets anders, maar nu hij dood was, was ze van meening, dat Eva maar moest zien, van die extra zorg af te komen.
Na de onaangename opmerkingen, die haar zuster zich veroorloofd had, besloot mevrouw Hubrechts haar, zoo spoedig mogelijk, te verlaten.
Reeds dien zelfden avond gaf zij haar voornemen te kennen, liever in Soerabaia te gaan wonen, vooral met het oog op de opvoeding van haar pleegdochtertje.
Mevrouw Versluys, die 't ook zoo 't beste vond, maar toch in vrede wilde scheiden, riep half schreiend, uit: „Och! Eva, is toch zoo hard voor mij; pas begin ik zoo lekkertjes an je te wennen of jij laat mij weer. Maar, wacht

[59:]

maar, zoodra jij in Soerabaia bent, kom ik bij je logeeren."
„Dat zal ik natuurlijk altijd heel prettig vinden, Mies, maar hoe kun-je je zaken in den steek laten?"
,,Och! die koeien verveelt me toch. Ik moet zien, dat ik ze op een keer verkoop."
„Heb-je werkelijk, in die paar jaar, al genoeg verdiend om te kunnen liquideeren?" vroeg Eva belangstellend.
„Wat kan jou dat schelen?" hernam Mies korzelig, „ik zal jou niet vragen; hoef niet bang te zijn; der zijn zusters genoeg, die een arme weduwe-zuster helpen zouden, maar jij hebt andere bestemming voor jou geld en jij zegt: de rok is nader dan 't hemd."
„Kom nu, Mies," zei Eva, op verzoenenden toon, ,,als je geld noodig hebt, zal ik natuurlijk met liefde helpen, maar jij bent altijd zoo'n flinke vrouw geweest."
Mies was gevleid en daardoor verteederd.
Ze wist wel, dat Daniël en ook Eva er in der tijd tegen waren geweest, dat zij: „in de koeien ging," zooals ze 't noemde. En dat Eva haar nu prees en haar een flinke vrouw noemde, deed haar bizonder veel genoegen.

[60:]

„Och! ja," zei ze, met een zucht, „die Willem van mij gaat zoo maar dood, zonder een verzekering."
„Ja, dat is altijd jammer," stemde Eva in, die wel begreep, dat haar zuster een levensverzekering bedoelde.
„O ! maar niet zijn schuld, hoor! Hij wil wel verzekeren; hij gaat naar de maatschappij met zijn leven en zegt: „Miesje, als ik mijn nek breek of ik ga, op een andere manier, dood, dan zal ik zorgen jij flink centjes krijgt." — En ik zeg nog zoo : „Graag Willem." — Maar weet-je, wat 't is ? De dokter wil niet verzekeren, want hij zegt, Willem zijn hart is niet in orde. God, Eva, ik schrik der toch zoo van. Ik trouw toch met een man en denk, als hij eens dood is, krijg ik ruime verzekering en dan hoor ik zoo, 't gaat niet. Nou, en je weet, hij is ook gestorven van zijn hart, te groot, zei de dokter, zeker geen plaats voor, want hij was zoo'n kleine mannetje.
„Ja, en toen ik zit er mee. Willem was nou niet zoo'n erge pintere; hij verdient net zoo genoegjes om van te leven, niks om te sparen."
„Gelukkig ten minste, dat jelui geen kinderen hadt."

[61:]

„Och ! Eva, dat moet je niet zeggen, als je blijft zitten met een kind of drie, vier, dan hebben alle menschen medelijden en dan roepen ze : „Zoo ongelukkig, ja ?" — Maar als je alleen bent, zeggen ze niets en je moet toch eten.
„Ik zeg je, ik was blij, toen Willem der onder leit, zoo bang was ik, dat ik niet genoeg geld heb voor de begrafenis. Nou en toen zit ik daar maar zoo . . . . alleen en een leege porte-monnaie. Weet-je wat ? zeg ik, ik moet een besluit nemen en toen ga ik bij al mijn kennissen en ik zeg: „Je moet mij helpen, want ik heb zoo hard noodig. En de een geeft een beetje geld en de ander zegt: „hier heb-je een koe!" Van 't begin af, zeg ik, een melkerij is 't best, want hier in Malang is 't verschrikkelijk met de melk, allemaal geknoei. Toen Willem nog leefde, zei ik ook zoo dikwijls — „wat moet ik toch doen, als hij der niet meer is?" En ik pieker, pieker zoo en dan telkens kom ik weer op de koeien."
„En ben-jij de eenige dame, die een melkerij heeft?" vroeg Eva, om iets te vragen. Ze wist er eigenlijk al alles van, want van 't oogenblik af, dat ze in Malang uit den trein was gestapt, had ze van niets anders gehoord dan van de

[62:]

model-melkerij, die haar zuster, na den dood van haar man, had opgericht.
„Ja, zeker, er zijn nog wel twee hier, maar niet zoo als de mijne; weet-je, daar zijn echte nonna's aan 't hoofd en die knoeien met de inlanders mee. En een der van, nou als ik dat wou vertellen! Als je wist, wat er bij haar in den stal gebeurt . . . .
Maar 't was Eva volmaakt onverschillig, en moeheid voorwendende, begaf ze zich ter ruste.
Trouwens, mevrouw Versluys ging zelve ook altijd vroeg naar bed, omdat ze, tegen drie uur weer „bij de koeien" moest zijn.
Een week later vertrok mevrouw Hubrechts naar Soerabaia, waar ze weldra een alleraardigst huisje te Embong Malang huurde.
Terwijl het ingericht werd, logeerde ze met Johanna en de gouvernante, in een hotel. Ofschoon het plan was, dat nonnie naar school zou gaan, had mevrouw Hubrechts juffrouw Wouter gevraagd, nog vooreerst te blijven. Dan kon zij, op haar gemak, naar een andere betrekking uitzien en ook was het gezelliger in huis.
„Nonnie en ik zullen toch wel moeite hebben om te gewennen, zoo kassian, ja, met ons beidjes?"

[63:]

haar pleegdochtertje te zijn ; na den dood van haar vader was het meisje zoo vreemd geworden, zoo heel anders dan vroeger.
Was het enkel de invloed van haar eerste groot verdriet of een instinktmatig bewustzijn, dat ze nu alleen op de wereld was en dat zij en mevrouw Hubrechts elkander niet in den bloede bestonden?


vorige pagina | inhoud | vorige pagina