doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[64:]

HOOFDSTUK V.
Niet H.... maar E.

„Nonnie, als je wilt, mag je met mij meegaan, ik ga naar de directrice van de gouvernementsschool om over jou te spreken."
„O! Maatje," nonnie kreeg een kleur van pleizier.
„Mag ik heu.sch naar school bij al die meisjes?"
„Zoo, vind-je 't prettig ? Het zal wel gezellig voor je zijn, denk ik, en 's middags ben je altijd thuis, dan heb ik ook wat aan je."
„Tot hoelang duren de scholen hier, mevrouw?" vroeg juffrouw Wouter, die er bij tegenwoordig was.
„Van acht uur tot één uur, maar 's middags zijn de kinderen altijd vrij. Ik zal ook spreken over piano-les, eens in de week, de andere dagen wil juffrouw Wouter wel met je studeeren."

[65:]

„Waarom kijk-je zoo boos, prul?" vroeg deze, ziende dat nonnie een lipje trok. „Op de estate studeerden we toch ook samen, maar nu dat er kans is op betere lessen .. .
„Och! nee, dat is 't niet," verzekerde 't kind, „ik wil wel piano leeren, van u of van een ander, dat doet er niet toe, maar . . . ik dacht, ik wou . . . dat Maatje mij teekenles liet geven."
„Je moogt alles leeren, wat je wilt, nonnie."
„0! dan zou ik enkel willen teekenen en schilderen, daar verlang ik zoo naar."
„Ik zal aan de directrice van de school vragen, wie hier de beste teekenlessen geeft, ja non?"
„Als-'t-u-blieft, Maatje. Hè, ik hoop maar, dat er een knappe meneer of juffrouw hier is, zoo'n echte!"
Mevrouw Hubrechts lachte, terwijl ze, zich tot juffrouw Wouter wendende, zei: „Vreemd, hè, dat Jo altijd zooveel van teekenen gehouden heeft? Van kind af, was ze niet gelukkiger dan dat ze met een potlood in haar kleine knuistje kon zitten."
„Teekende meneer Hubrechts ook, mevrouw?"
„O! nee, heelemaal niet, maar hij hield wel erg van schilderijen en zoo. Toen wij in Holland

[66:]

waren, moesten wij altijd zien; ik geef er niet erg om, maakt je zoo moe."
„Hè ! Mama," riep nonnie verontwaardigd uit.
„Hoe kunt u dat zeggen? 't Is 't heerlijkste, wat er bestaat. Ik ben ten minste blij, dat Papa van schilderijen hield, al kon hij 't zelf niet. En u heelemaal niet. Van wie zou ik 't hebben?"
„Maar Jo," riep haar gouvernante, hoofdschuddend, uit. „Wat ben-je weer dwaas! Ten eerste, is er nog niets te hebben, zooals je 't noemt."
„Nou, ik bedoel talent, dat weet u toch wel?"
„Niet, dat jij talent hebt, nee, Jo, dat zal nog moeten blijken."
„Bij een meisje van twaalf kan men zelden spreken van talent," begon mevrouw Hubrechts, vergoelijkend.
„Bijna dertien, Maatje," verbeterde Jo. „Ik zeg ook niet, dat ik bepaald talent heb, juffrouw, maar ik heb toch wel iets en ik houd er zooveel van. Waarom moet u daar nu zoo wijs met uw hoofd om schudden?"
„Nee, kindje, daarom niet. Maar je zegt zoo positief, van wie heb ik 't dan?"
„Laatst hebben we er zelf een verhaal over gelezen," beweerde Jo ernstig, „u weet wel

[67:]

over, dat kinderen in zich ontwikkelen, wat er in hun ouders was."
„Wat een wijsheid," meende mevrouw Hubrechts met een zucht.
En ze dacht plotseling aan Emilie Ebbenberg, die, volgens Daniël's beweren, ook zulk een sterke neiging in zich had om zich te beschaven en die, volgens hem, hoogst artistiek was aangelegd.
Eens, één enkelen keer ook maar, hadden ze over haar, met betrekking tot nonnie, gesproken, kort vóór zijn ziekte.
Ze leefde het kleine tooneeltje nog eens over; Daniël zat het schetsboekje van zijn dochtertje door te bladeren en had toen, half droomerig, gezegd : „Ja, non, als er werkelijk iets in haar zit, dan moeten we 't aanmoedigen en 't niet tegenhouden. Dat artistieke heeft ze van haar eigen moeder. Ik heb wel eens gedacht, dat 't voor die arme Emilie vrij wat beter zou zijn geweest, als zij voor de kunst was opgeleid. Die zou haar ziel en haar gedachten vervuld hebben en 't zou mogelijk haar redding zijn geweest."
Eva had toen niet gëantwoord; ze vond het onderwerp te delicaat om met hem te bespreken, maar in zich zelve had ze gedacht: „Ja,

[68:]

als er geen ontvlambare verlofganger in haar nabijheid was gekomen."
Ze schaamde zich voor zich zelve, want elke onedele opwelling vond ze een beleediging voor Daan, maar toch moest ze bekennen, dat 't al weer de man was, die de schuld van zichzelf trachtte af te schuiven. Of Emilie, indien ze zich aan de een of andere kunst had gewijd, minder ontvankelijk voor teedere indrukken zou zijn geweest, betwijfelde Eva.
Ze schudde 't van zich af ; ze wilde er niet aan terug denken; alles, wat ook maar in 't minst Daniël's nagedachtenis kon benadeelen, verbande ze uit haar geest.
En bovendien, ze moest in 't tegenwoordige leven, voor nonnie.
„Hoe is 't nu, Jootje, ga-je met mij mee in den wagen of wil-je liever thuis blijven of met juffrouw Wouter gaan wandelen?"
„Nee, juffrouw Wouter moet mailen . . . .
„Wat?" vroegen haar moeder en haar gouvernante verbaasd.
„Wel, brieven schrijven voor de mail. Het is nieuwerwetsch om overal werkwoorden van te maken, dat deden die twee meisjes in 't hôtel, u weet wel, die twee, die pas uit Hol-

[69:]

land gekomen waren, ook. Die spraken van tennissen en afternoonen en . . . .
„En moest-jij dat dadelijk overnemen?" vroeg juffrouw Wouter ontstemd. „Je bent zoo schrikkelijk wijs geworden in den laatsten tijd."
„Margreet, 't jongste meisje, zei ook, dat ik best voor een bakvischje kon doorgaan," bekende Johanna, zichtbaar gevleid door zulk een complimentje.
„Ik vind 't veel aardiger als een meisje van jou leeftijd een echt kind is en u, mevrouw?"
„Ja, natuurlijk en dat zal ik ook aan de directrice zeggen; die omgang met oudere meisjes is niets goed voor non."
„Hè, Ma! En op de Boerong-estate vondt u den omgang van Marietje v. Son, die jonger was, niets goeds voor me. Op die manier zou ik alleen om moeten gaan met een tweelingetje. Waarom hebt u, te gelijk met mij, dan nog niet een zusje besteld?"
„Lieve Jo, wat ben je flauw," voelde juffrouw Wouter zich genoopt te zeggen.
„En je antwoordt mij aldoor niet of je mee gaat."
„Ja, ik zal maar gaan," stemde Jo toe, „hebt u al een wagen besteld?"

[70:]

„Nee, zeg aan Gamin, dat hij een haalt, ja?"
„Een sado? [Verbastering van dos-a-dos. een straatrijtuig vooral in Batavia en Soerabaia veel in gebruik.] vroeg Jo lachend.
„Nee, voor 's middags niet."
„Alsof we er 's morgens in zouden gaan?" zei Jo, minachtend haar schouders ophalend.
„Jij zult er toch in naar school moeten gaan, kind."
„Wat zegt u ? Ik, in zoo'n kar? Dat is goed voor inlanders."
„Alle meisjes gaan er in naar school, als haar ouders geen rijtuig houden."
„Dan loop ik liever."
„Het is veel te ver, vooral om terug te komen. Je begrijpt toch, dat ik niet elken dag twee gulden voor heen en nog eens voor terug kan betalen."
„Waarom houdt u dan geen rijtui ?" vroeg Jo, die in den laatsten tijd vreeselijk gëemancipeerd was geworden en niet veel meer had van het zachte, meegaande kind van de Boerong- Estate.
„Eerst een beetje zien, hoe ik uitkom, ja?" antwoordde haar moeder ontwijkend. „Kom, roep Gamin nu."

[71:]

Een uur later bevonden mevrouw Hubrechts en nonnie zich in tegenwoordigheid van juffrouw van Oosthem, de directrice der Soerabaiasche gouvernements-school.
Eva had vooraf belet gevraagd.
De directrice trad haar vriendelijk tegemoet.
„Zoo, en is dit nu onze aanstaande leerling?" vroeg ze, nonnie belangstellend aankijkend. „Hoe oud ben-je?"
,,Bijna dertien," antwoordde Johanna.
„Dus nog twaalf, wanneer ben-je jarig ?"
„Den 14" April."
„Zoo, en we zijn nu in December. Gelukkig, dat de regens flink doorzetten, vindt u niet, mevrouw? Er werd zoo naar verlangd; nu zal de gezondheids-toestand ook verbeteren. In de Kentering is 't, hier in Soerabaia, erg ongezond."
„Wij zijn hier pas," vertelde nonnie, „wij komen van Deli, weet u."
„Zoo, ben-jij een Deliaantje?"
,,Nee, ze is in Holland geboren."
Nonnie begreep niet, waarom de stem harer moeder beefde, terwijl ze dit zei.
„En heeft u haar geboorte-akte, zeker wel, en haar bewijs van inenting?"

[72:]

Mevrouw Hubrechts antwoordde niet terstond, 't was haar, als had iemand, met meedoogenlooze hand, de windsels afgetrokken van een wonde plek, die zij, zorgvuldig, voor 't oog van een ieder, verborgen had gehouden.
't Was zulk een gewone vraag, die de juffrouw deed; waarom dan zoo erbarmelijk wreed voor haar ?
Eindelijk bracht ze, met moeite uit: „Juffrouw, wilt u nonnie, als-'t-u-blieft, ergens anders sturen, ik wou u alleen spreken."
Arme Eva, het kwam er hakkelend en stootend en echt Indisch uit; ze voelde 't zelve, en ook, dat 't Jo hinderde.
„O! zeker, mevrouw; wacht, kleintje, ga maar even met mij mee, dan kun je de klasse zien, waar je waarschijnlijk zult zitten."
Onwillig volgde 't kind haar toekomstige onderwijzeres. Daar had-je 't nu al weer, daar begon Mama weer met haar onuitstaanbare geheimzinnigheid
en haar als-klein-kind-behandeling.
Onwillekeurig herhaalde Jo 't woord bij zichzelve en vroeg ze zich af, of het genade zou vinden in de oogen harer nieuwe, spraakmakende vriendinnetjes.

[73:]

Juffrouw van Oosthem was bij haar bezoekster teruggekeerd.
„'t Is zoo'n lastige leeftijd, niet waar? Men kan ze toch niet meer als kinderen beschouwen en alles voor ze bepraten en groote menschen zijn 't ook niet," merkte de directrice op, ten einde mevrouw Hubrechts op haar gemak te zetten.
Deze keek haar als verwezen aan.
„Weet u, wat 't is, juffrouw?" vroeg ze angstig, „u vroeg om een geboorte-akte. Kan u daar niet zonder?"
„Op een gouvernements-school niet, mevrouw."
„Ja, zoo vreeselijk? Weet u, de papieren van nonnie zijn niet in orde."
„U bedoelt misschien, dat haar geboorte-akte nog in Holland is? O! dat is minder, dan schrijft u er om en dan komt dat wel terecht. Geeft u mij dan maar haar naam op . . . . Maar, wat scheelt u, mevrouw, voelt u zich niet wel?"
Eva poogde zich te herstellen.
De directrice zag er gemoedelijk en vriendelijk uit. Ze zou haar dus maar vertrouwen . . . . en dan . . . . 't moest.
„O! 't is niets," zei ze haastig. ,,Wat vroeg u ook weer?

[74:]

Den naam van uw dochtertje? Johanna, naar ik meen, Johanna Hubrechts, d u s . . . . bij de H . . .. zei ze, haar boek openslaande.
Nu was 't noodlottige oogenblik voor Eva gekomen. Met een afwerend gebaar, zei ze:
„Och ! nee, laat maar, niet H . .. . maar E. . .
In een seconde flitste het door juffrouw van Oosthem's brein of 't Indische weeuwtje daar over haar, ook soms sakit kepala [ Krankzinnig, letterlijk ziek van hoofd.] was geworden.
„Weet u, wat 't is, jufl"rouw," en weer had ze moeite om goed Hollandsch te spreken.
,,Nonnie is niet 'echt. Ze is wel ons kindje, we hebben haar aangenomen, maar ze is niet nonnie Hubrechts."
„Mogelijk een voorkind van meneer?" begon de directrice, die door haar langdurig verblijf in Indië, volkomen op de hoogte van Indische toestanden . . . . en misstanden was.
„Ofschoon," voegde ze er nadenkend bij, „dan had ze toch voor de wet erkend kunnen worden."
„Och!" zuchtte Eva, „is niet eens een voorkind, erger nog . . . . een tusschenkindje?"
De juffrouw wist waarlijk niet, wat er van

[75:]

te maken. „Wat bedoelt u ?" vroeg ze, op den zacht-geduldigen toon, dien men tegenover zieken gebruikt.
,,Wel, ik zal u zeggen. Mijn man, meneer Hubrechts, was met mij in Holland en toen komt Jo er tusschen. 't Is wel zijn kind, maar niet van mij."
,,En de moeder?"
„Die was niet getrouwd natuurlijk, omdat ik er was. Ziet u, zij sterft dadelijk en toen nam ik haar kindje aan, en och! God, wat ik ook zeg en wat meneer Hubrechts ook zegt, 't geeft allemaal niets. Nonnie is altijd maar Johanna Ebbenberg en nu vind ik toch zoo verschrikkelijk om haar zoo op school te doen. Zij weet er natuurlijk niets van en denkt, zij nonnie Hubrechts is."
„'t Is heel ongelukkig, dat stem ik u toe, mevrouw. En ik weet ook niet wat u te zeggen; ik zal er met de heeren der school-commissie over spreken, maar u begrijpt, het kind zou hier ingeschreven moeten worden als Johanna Ebbenberg."
„En wat zou zij dan denken? Och! nee, dat kan niet, 't .spijt mij voor de moeite, juffrouw, heusch, ik vraag u excuus, maar dat kan ik

[76:]

niet van mij verkrijgen, voor nonnie bedoel ik. Ze is nog zoo jong, ze kan 't toch niet begrijpen en dan ook . . . weet u, ik wou zoo graag zij de nagedachtenis van haar vader eert."
"Dus... u wilt zeggen, mevrouw, dat u uw aanvrage om uw dochtertje hier op school te plaatsen, terug trekt?"
„Ja, ik kan niet anders. Misschien is der wel een particuliere school, waar ze niets vragen, tenminste geen akte of zoo, van de geboorte. Als ik zoo gewoon zeg: „juffrouw, ik wil mijn dochtertje hier op school doen, ja?" Dan zal die juffrouw denken: „O! dat dochtertje van mevrouw Hubrechts heet natuurlijk ook Hubrechts" en dan noemt iedereen haar zoo. Ik vind wel kassian voor u, want u ziet er zoo vriendelijk uit, u neemt mij niet kwalijk, ja?"
„Wel neen, mevrouw, in 't minst niet. Ik denk daar z o o . . . . misschien is er nog wel een middel op. Als u nl. een verzoekschrift aan den Gouverneur-Generaal zoudt richten om te vragen of uw dochtertje den naam van Hubrechts zou mogen aannemen . . . . Zoo iets gebeurt meer!"
„Och ! ja, zoo lief van u! " riep Eva verrukt uit. „Is toch heerlijk om knap te zijn."
„Als ik u was, mevrouw," vervolgde juffrouw

[77:]

van Oosthem, „dan zou ik eens naar een advocaat gaan, die zal u zeggen of zoo iets, onder de gegeven omstandigheden, mogelijk is en, in dat geval, hoe u zulk een petitie moet opstellen."
„Ja, want ik weet natuurlijk niet. Ik geloof ook, dat is 't beste. En, weet u, als 't in orde komt en de Goeverneur zegt: „Ja, 't mag" dan komt nonnie hier toch op school en dan komt ze toch bij de H."
De juffrouw glimlachte en bood aan, nonnie te gaan halen, die al kennis had gemaakt met eenige meisjes, die op school waren gekomen om teekenles te nemen.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina