doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[124:]

HOOFDSTUK IX.
Ruil om Ruil.

Mevrouw Branten had zich heel behagelijk ingericht in 't Marine-hôtel en had een groote kamer aan de straat voor zich zelve en haar dochtertje genomen, met een aardig stukje voorgalerij, dat op den weg uitzag.
Het eerste, wat ze deed, was zich verfrisschen door een middagdutje, daarna nam ze een bad, pakte haar goed, dat intusschen gekomen was, gedeeltelijk uit en bestelde toen thee.
Ze zou het er maar goed van nemen, Eva kon 't best betalen.
Juist had ze zich een kopje ingeschonken of zij zag een van de daines, met wie ze de reis van Batavia naar Soerabaia gemaakt had, 't hôtel uitkomen.

[125:]

„Gauw Adeetje, roep mevrouw Hanselaar, zoo gezellig, ja? Dan kan ze mee theedrinken."
„Hé, mevrouw Branten, u hier ?" zei de geroepene, op verbaasden toon. „Ik dacht, dat u bij een vriendin zou gaan logeeren."
„Ja, zeker, dat zou ik ook, bij mevrouw Hubrechts op Embong Malang. Haar man was vroeger administrateur op Deli. Ik ga dadelijk naar haar toe van ochtend, zij zoo goeie vriendin van mij, de beste, weet u. En zij was toch zoo blij, zij huilde er van: „Och ! mijn lieve Toetie, ik verlang zoo naar je."
,,Meer kan zij niet zeggen. En zij vraagt mij natuurlijk te logeeren, zij zegt: ,,nee, niet logeeren, wonen voor altijd." Maar, u begrijpt, dat doe ik toch niet en toen vertelt zij zoo, dat zij net logés krijgt, haar zuster met vier kinderen en twee baboes."
„Dat is een heele familie," merkte mevrouw Hanselaar op.
„Ja, maar is groot huis; zij zegt, ik kan er wel bij en mijn nonnie ook, maar toen ik neem een beslissing en zeg ronduit: „Nee, Eva, ik kom niet bij je, ik ga in 't logement. Zeg nu zelf, vindt u ook niet ? Je moet je vrienden niet tot last zijn."

[126:]

,Zeker, daar hebt u gelijk in. 't Is maar de vraag of u, op den duur, hier wel tevreden zult zijn, 't is nu niet zoo'n heel eerste klasse hôtel en u zegt altijd, u bent zoo goed gewend."
„Och! ja!" zuchtte Toetie, „toen mijn man nog leefde, was niets te goed voor mij. Hij zorgt voor mij als een Prinsesje, is heusch waar. U kunt navragen."
,,Dan was u zeker erg gelukkig met meneer," zei mevrouw Hanselaar, wier huiselijk geluk nu juist niet volmaakt was, met een zucht.
„Natuurlijk, Branten was 't altijd met mij eens en ik altijd met hem. Hij zegt altijd : Ja, Toetie, en ik : „Ja, Chris."
Mevrouw Hanselaar stond op, ze wilde een paar commissies doen, vóór 't donker werd, en ze wilde den volgenden dag door reizen naar Pasoeroean, waar haar man woonde. Zij zelve kwam terug van een uitstapje naar Europa, quasi voor haar gezondheid ondernomen.
De waarheid was, dat ze haar man in een vlaag van jaloerschheid en woede verlaten had, toen ze merkte, dat hij te intiem was met haar vijftienjarige baboe.
Ze had toen van echtscheiden gesproken en was, in een dolle bui, naar Europa gegaan. Haar

[127:]

ouders, die ook met verlof waren, hadden haar echter van haar plan doen afzien en hadden haar, aan 't einde hunner vacantie, weer mee naar Indië gebracht.
Haar vader was Majoor bij 't leger en wachtte in Batavia een plaatsing af en zoo was zij alleen naar den Oosthoek vertrokken.
„Ik had zoo gehoopt. Hanselaar hier te vinden," zei ze later op den avond tot mevrouw Branten.
„Ja, ik begrijp best; toen ik in Europa was, jaren geleden, ben ik eens met Eva, mevrouw Hubrechts, weet u, naar een badplaats geweest in Bohemen en toen Chris verlangt zoo, hij reist me tegemoet tot Arnhem."
„Dat is niet heel ver," merkte mevrouw Hanselaar, onwillekeurig, wat sarcastisch op.
De veelgeprezen voortreffelijkheid van den betreurden Chris vertrouwde zij maar half, ook hinderde 't haar altijd, als niet meer jonge vrouwen zoo uitweidden over haar huwelijksgeluk.
Zij was nog zoo jong, nog geen drie en twintig jaar en er was niet veel meer over van haar illusies.
„Arnhem is toch al Holland," vervolgde zij.

[128:]

„Nou ja, maar dat was mijn schuld, Chris wou graag verder komen, maar ik schreef: „nee, vent, Arnhem is genoeg. En u praat zoo, Soerabaia is nog dichter bij Pasoeroean."
't Jonge vrouwtje antwoordde niet. Wat kon ze zeggen? Ze begreep wel, dat haar man niet erg naar haar verlangde. En . . . . als ze voor de waarheid had moeten uitkomen, had ze moeten bekennen, dat zij evenmin naar hem verlangde.
Ze was bang voor hem. Hij kon zoo ruw met haar omgaan, en die angst?
Hij beweerde altijd, dat 't dom van haar was om hem na te gaan, want dat ze zoodoende meer zag dan prettig voor haar was.
Ze moest hem maar stil laten begaan, maar dat kon ze nu eenmaal niet doen.
Ze streed immers voor haar rechten?
Hij was nu eenmaal haar man en ze wilde hem behouden. Als iemand in haar huis zou zijn binnengedrongen om er een gedeelte van te bewonen, dan zou zij dat ook niet geduld hebben. En als iemand iets van haar bezittingen, van haar geld, van haar byouterie of van haar kleeren, zou willen nemen, zou ze 'took niet willen toestaan.
En hoe 't nu zou wezen?

[129:]

Hoe zou de toestand te Pasoeroean nu zijn?
Ze was soms zoo bang. Toen ze nog met haar Papa en Mama op reis was, had ze afleiding genoeg, trouwens ze mocht er nooit over praten, had haar vader gecommandeerd. Maar nu, in de laatste dagen, had ze er vreeselijk over gepiekerd.
„Kom, u bent niet vroolijk," zei Toetie, terwijl ze na het eten, samen onder het genot van een glaasje sopi manis [likeur] in de kleine voorgalerij zaten. „U hebt toch niets op uw geweten, dat u zoo sip kijkt."
„Ik niet," zuchtte mevrouw Hanselaar.
Toetie lachte en richtte zich halverwege op in haar Singapore-stoel; ze speurde een schandaaltje en dat trok haar altijd aan.
„U zegt zoo: ik niet, meneer dan?"
„Ik heb niets gezegd."
„Maar ik merk toch. Denk u, dat meneer zich heeft laten troosten, toen u weg was ? Ja, God, dan hadt u hem niet alleen moeten laten. Toen mijn man den eersten keer naar Holland moest, ik ga mee, en toen hij later nog eens moest, kon mij niet schelen en hij was zoo ziek.
„Maar als 't je wel schelen kan, moet je ze

[130:]

nooit alleen laten, leer dat van mij."
't Mevrouwtje zuchtte : ,,Och! ik kan alles zoo niet zeggen."
„Hoeft ook niet, ik begrijp toch wel. Wil ik u een raad geven, trek er u niets van aan. U moet zoo redeneeren: mijn man gaat rechts, ik ga links. Dan draait hij van zelf bij."
„O! dat zou ik niet kunnen, daar ben ik niet naar opgevoed."
„Dat is jammer voor u."
Maar dat kon mevrouw Hanselaar niet inzien, maar toch vertrok ze den volgenden ochtend, met een zwaar hart, naar haar tehuis.
Toetie had er op gestaan haar naar den trein te brengen en liet zich toen door den zelfden wagen, naar Embong Malang rijden.
Dat ging in één moeite door en spaarde geld.
Ze had Adeetje 't liefst in 't hôtel gelaten, doch dat verkoos deze jonge dame niet.
„Als Ma dat doet, dan vertel ik aan mevrouw Hubrechts al de jokkentjes, die Ma gisteren heeft verteld aan mevrouw Hanselaar."
Een flinke rammeling was haar belooning, maar dat had ze er graag voor over. Adeetje was heel philosopisch aangelegd en begreep wel, dat ze het leven niet door kon komen,

[131:]

zonder periodieke rammelingen te ontvangen.
Maar, in elk geval, wist Ma nu, dat ze alles wist van de jokkentjes omtrent de voorgewende, hartelijke ontvangst bij tante Eva. Ze had lekkertjes geluisterd!
Eva was met haar logée en nonnie gaan wandelen, zij zelve hield er niet erg van, maar Mies beweerde, dat ze niet buiten haar ochtend wandeling kon en den eersten dag, wilde ze haar niet alleen laten gaan.
Juffrouw Wouter zat in de binnengalerij te schrijven.
Mevrouw Branten was neerbuigend vriendelijk en vroeg belangstellend naar de familie in 't moederland, en toen om te toonen, dat ze haar niet alles wijs kon maken: „Ja, ik ben ook in Holland geweest, zoo prettig, ja? Wij hebben zoo veel gereisd. Mijn man zegt: Je moet zooveel mogelijk zien en dan wij zitten maar altijd onder de wielen."
Juffrouw Wouter lachte niet, ofschoon ze er misschien wel een excuus voor had. Ze luisterde heel beleefd naar 't geen mevrouw Branten haar verkoos te vertellen.
Na weinige minuten, zei deze : „Adeetje, jij moest wat in den tuin gaan, dat is gezond voor

[132:]

jou in de morgenlucht."
Adeetje liet zich altijd gewillig weg.sturen, maar ze wist er ook altijd wel wat op te vinden om geen woord te missen van de geheime besprekingen, die ze niet hooren mocht.
Mevrouw Branten begon suikerzoet.
„Die Ma, zoo valsch!" bromde Adeetje, van uit haar schuilhoek achter 't scherm in nonnie's slaapkamer, die op de binnengalerij uit kwam.
„'t Is toch heerlijk voor mevrouw Hubrechts om iemand, zooals u, bij zich te hebben. Ik zou ook zoo gelukkig vinden. U zoo zacht en zoo geleerd. Weet u, ik zal Eva, mevrouw Hubrechts, vragen of mijn Adeetje ook van u leeren mag."
„Dank je lekker, hoor," klonk 't heel zacht van achter 't scherm.
,,Blijft u dan zoo lang in Soerabaia?" vroeg juffrouw Wouter, onwillekeurig.
„Dat hangt der van af, ja ? Kan nog niet zeggen, maar ik kan toch zelf geen juffrouw nemen, kan niet betalen. Weet u, mijn man laat mij zoo slecht achter, kassian. Niet zoo als mevrouw Hubrechts, die is erg rijk, is 't niet?"
„Ik zou 't u niet kunnen zeggen, mevrouw," antwoordde de gouvernante, op koelen toon.
„Ik heb er nooit naar gevraagd

[133:]

„Nee, natuurlijk niet. Ik begrijp wel, u niet zegt: laat mij zien in jou beurs hoeveel der in is. — Maar u hadt kunnen hooren. Hebt u 't testament niet gehoord ?"
„Wel nee, mevrouw."
„Weet u niet, wat nonnie heeft gekregen? U weet toch zij een onnatuurlijk kind, geen echt."
„Och toe, mevrouw, als 't u blieft," riep juffrouw Wouter, half verontwaardigd, half verdrietig, uit. „Dat zijn zaken, waar ik heelemaal niet mee noodig heb en u eigenlijk ook niet," voegde ze er aarzelend bij.
Toetie keek haar verwonderd aan. Dat een vrouw geen belang kon stellen in zulke dingen, begreep ze niet. In haar verbazing lette ze nauwelijks op den toon, waarop „die juffrouw'' tegen haar gesproken had.
„U zult toch wel weten," hernam ze. „U houdt u maar zoo dom, maar tegenover mij hoeft niet, ik weet der alles van. Ik was der, om zoo te zeggen, bij, toen nonnie geboren werd, ik heb haar moeder ook gekend. Was heel mooi en blond."
Juffrouw Wouter wist niet wat te doen. Ze had wel zoo iets onregelmatigs omtrent non

[124:]

nie's geboorte, vermoed, doch 't rechte had ze niet geweten. Hoe vertrouwelijk en prettig Eva ook met haar gouvernante om ging, zoo had ze er zich nooit toe kunnen brengen om haar de geschiedenis van Daan's ontrouw te vertellen en 't jonge meisje was te bescheiden geweest om er ooit naar te vragen.
En nu legde mevrouw Branten zoo meedoogenloos de wonde plek bloot, die mevrouw Hubrechts zoo zorgvuldig bedekt had gehouden.
juffrouw Wouter vond 't profonatie van iets heel kostbaars.
Plotseling op.staande en haar schrijfportefeuille sluitende, zei ze : „Ik zal maar voor 't ontbijt gaan zorgen, u blijft zeker?"
„Ja, zoo parmant," riep Toetie verbluft uit, „u doet alsof 't uw huis was."
„O! volstrekt niet, mevrouw, maar in de afwezigheid van mevrouw Hubrechts, dien ik wel de honneurs waar te nemen."
Kort daarna keerden de wandelaarsters terug en ging men ontbijten.
't Was bijna negen uur.
De dames werden aan elkander voorgesteld.
Juffrouw Wouter klopte voor ieder der aanzittenden twee eieren in een wijnglas.

[135:]

„Weet je nog Eva?" vroeg mevrouw Branten, " hoe gek we in Holland die eierdopjes vonden. En dan om 't ei uit 't dopje te eten, je kan niet eens zien, of ze boesoeq [bedorven] zijn."
,,Dat hoeft ook niet in Holland," zei juffrouw Wouter, „'t gebeurt hoogst zelden. Ik vond 't juist zoo vreemd, toen ik pas in Indië was, dat men de eieren uit een glas opdronk."
,,Wat zeggen ze ook weer?" viel Mies in, „lands wijs zen eer."
„'s Lands wijs, 's lands eer," verbeterde juffrouw Wouter heel zacht.
,,Is toch prettig, als je een gouvernante aan tafel hebt," merkte Toetie brommig op, „Die kan jou zeggen, als je verkeerd spreekt."
Niemand scheen op die woorden te letten.
,,Wat heb-je in dat blikje, Eva ?" vroeg haar zuster.
,,Gerookte paling, houd-je er van?- 't Is nog al een lekker blikje, nonnie houdt zoo veel van."
„Ja, maar juffrouw Wouter beweert, dat 't niets van echten gerookten paling heeft," zei nonnie, tamelijk onhandig.
„Ik houd nooit van paling," verzekerde Mies.
,,Ik vind altijd,'t doet je aan een oelar [slang] denken."

[136:]

heel lekker, maar als je er niet van houdt, zal juffrouw Wouter wel even een ander blikje uit de goedang halen. Er is nog zalm ook."
„Een goeie boel hier, ja?" spotte mevrouw Branten.
„Och! we hebben meestal iets bij 't ontbijt," zei Eva, verontschuldigend. „Daan was er zoo op gesteld."
„Mijn Chris ook, maar ik geef 't daarom niet, je moet mannen niet verwennen — helpt toch niet; dat weet jij zelve toch 't beste, Eva."
Eva schrikte en zag haar kwelgeest met een roerenden blik aan, als verzocht ze haar, haar toch te sparen.
„En wat ga-jij doen van morgen?" vroeg mevrouw Branten aan nonnie.
„Wel, leeren — zooals altijd."
„Neem jij Adeetje mee, ja? Juffrouw kan haar ook wel wat opgeven, leeren kan nooit kwaad en Adeetje heeft heelemaal niets meer geleerd al zoo lang, 't wordt tijd ze weer begint."
„Als je plan hebt hier te blijven wonen, moest je haar op school doen," opperde Eva.
„Jij praat makkelijk — kost allemaal centen."

[137:]

Juffrouw Wouter was intusschen opgestaan en wenkte nonnie met haar mee te gaan.
„Hé, wascht u niet den ontbijtboel om?" vroeg mevrouw Branten brutaal, „ik heb gehoord en ook gezien, burgermeisjes doen 't altijd in Holland. Je weet toch. Eva, juffrouw Ebbenberg doet elken dag."
,,Tante Francien, meent u?" vroeg nonnie heel onschuldig.
„Nee, arm kind," antwoordde mevrouw Branten, haar onstuimig omhelzende. „Ik bedoel Emilie! Och! God, Eva — 't snijdt me in me ziel."
Eva stond voor haar, met trillende neusvleugels en vlammende oogen, een korte opwelling van drift, op punt van uit te barsten. Toen bedwong ze zich voor nonnie en zei ze, vrij kalm:
,,Kom, Jootje, ga nu gauw leeren. Juffrouw Wouter, zoudt u zoo vriendelijk willen zijn Adeetje wat bezig te houden?"
Zoodra de gouvernante met de kinderen vertrokken was, zei mevrouw Branten, zoo onbevangen mogelijk: Eva, wat heb je toch lekkere beschuit. Ik ga nog een nemen ja? met confituren — is toch altijd zoo frisch."
Eva zag haar verwonderd aan, toen zei ze

[138:]

heel zacht: „Och! Toetie, wat heb je mij een verdriet gedaan."
„Ik ? Wat verzin-je nu ?"
„Natuurlijk, met die toespeling op . . . ze kon 't niet zeggen .. . 't deed pijn!
„Och, je weet wel . . . Emilie Ebbenberg, begreep-je nu niet hoe vreeselijk, 't voor mij was . . . en nonnie weet niets."
„Och kom!" viel haar zuster in, „jij bent zoo lichtgeraakt op dat punt. Jij maakt geheim van niets — ze moet toch eenmaal weten."
„Maar, als ze grooter is, zal ze niet meer zoo verschrikkelijk vinden en kan zij 't ook beter begrijpen."
„Jij moet zelf weten," merkte Toetie, heel wijsgeerig, op.
"Ja, natuurlijk — en weet-je, wat der bij komt, mijn Jootje is zoo fijngevoelig, ze kan niet tegen verdriet, ik wil haar sparen, zoolang ik kan — ze is ook alles, wat ik in de wereld heb."
„Zoo? Ik dank je," merkte Mies bits op.
„Ik dacht zoo, een eigen zuster is dichterbij dan een oneigen kind."
„Ja zeker dat is ook zoo," stemde Eva toe, „maar jij bent toch niet altijd hier."

[139:]

„Kan misschien nog wel gebeuren. Wil ik je wat zeggen, Eva, de koeien beginnen me te vervelen, ik ga liever een partijtje diamanten koopen, steentjes is minder bewerkelijk. Weet u," legde zij aan Toetie uit. „Ik heb een stal in Malang, den grootste, vol mooie sâpis, echte Madureesche met zoo lieve koppen, ja! Ik houd bepaald van. De zijn ook Europeesche bij, zoo wit en zwart, Hollandsche, maar die kijken zoo dom, misschien wel, omdat ze geen Maleisch verstaan."
„Wat doet u met die koeien," vroeg mevrouw Branten, die er niets van begreep.
,,Wel, ik laat ze melken en verkoop de melk, 15 centen een half fleschje."
„Is niet duur," verzekerde Eva, „ik betaal 20."
„Ja, maar Soerabaia is veel duurder. Ik win toch nog genoeg, maar ik wou er toch van af zijn. Als je soms iemand weet?"
„Zou men er van kunnen leven?" informeerde Toetie, gretig.
„Ja, natuurlijk," lachte Mies, „ik leef der van en ik zie er toch niet dood uit."
„Wanneer wilt u der uit ?" vroeg mevrouw Branten opnieuw.
„Liever van ochtend dan van avond. Weet

[140:]

u, wat 't is ? Zoo iets vind je prettig een tijdje en dan op eens komt er een dag, dat je zegt: ,,Ik heb er genoeg van." — En nu, dat Eva in Soerabaia woont, zou ik er liever ook wonen."
Later op den ochtend, toen de huisvrouw haar orders aan kokki gegeven had en klaar was met haar huishoudelijke beslommeringen, kwam Toetie op den stal van mevrouw Versluys terug.
Deze was zelve naar de Arabische wijk gegaan om er met een bekenden Arabier over steentjes te handelen. Eva hield Toetie gezelschap, trouwens Mies had haar ook liever niet mee.
„Weet-je, Eva, ik heb een plannetje, ik moest die koeien-zaak van je zuster overnemen."
„Maar Toetie, je hebt toch geen geld."
,,Nou, nee, maar jij zult me toch wel helpen, jij zult een oude vriendin niet verlegen laten."
„Ik denk, dat Mies er niet goedkoop mee is," begon Eva.
„Onder familie moet je toch schipperen," vond Toetie. „Weet-je, we zullen zoo zeggen? Wat vraag-je? Zooveel, best, ik geef jou de helft en de rest krijg je langzamerhand."
„Kijk eens, ik wil wel wat voor je doen.... maar ten eerste ben ik heusch zoo rijk niet

[141:]

en dan . . . . eigenlijk kan ik toch niet over mijn geld beschikken . . . . 't komt nonnie toch gedeeltelijk toe."
,,Och! wat, jij hoeft niets te geven, als jij niet w i l t . . . . zoo'n onnatuurlijk kind."
„Ik bid je, Toetie, zwijg toch."
,,Nu, ik zal je wat zeggen, wij doen ruil om ruil, ja? Ik beloof jou, nooit meer over nonnie te spreken, je weet wel hoe, en jij helpt mij aan de koeien."
,,Ik mag 't je heusch niet beloven. Eerlijk gezegd, heb ik nu niet zoo'n enorm inkomen. '
„Wat is dat nu? jij hadt geld, jou man had geld en hij heeft natuurlijk toch gepot. Jou zuster zegt zelf, die Eva zit er dik in."
„Mies, nu ja. Weet-je wat 't is? Vroeger hadden wij gelijk. Mies zooveel en ik zooveel en toen ik trouwde, heeft Daan 't allemaal solide voor mij belegd, maar Mies wil speculeeren en haar man ook en toen heeft zij alles verloren en nu is zij zoo'n beetje jaloersch op mij. Ik kan 't toch niet helpen, dat mijn man meer pinter was dan haar man."
„Nee, maar ik kan wel begrijpen ze zoo met schuine oogen der naar kijkt. En zie-je, als jij mij nu helpt met jou geld, op die manier met

[142:]

de sapi's, dan krijgt je zuster toch ook wat van."
„Maar, Toetie, is er nu niemand anders, of iemand, die borg voor je kan blijven?"
Mevrouw Branten begon te lachen. „Borgen, verbeeld-je, ik heb geen cent crediet op Sumatra, net zoo min als op Java. Maar, soeda! laat maar, ik wacht tot 't donker is en dan loop ik de kali in, Adeetje moet maar naar 't Weeshuis."
„Och ! nee, wees nu toch niet zoo!
„Nee, ik ben niet zoo," snikte Toetie, „jij bent zoo, maar 't komt der niets op aan. Ik zal jou niet meer vragen, ik kruip in de kali maar eerst, ik vertel nonnie, jou nonnie, en ik zeg : „Jou vader was een mooie, hij...
„Zwijg toch, ik bid je Toetie
,,Zeg dan, jij mij helpt, ruil om ruil."
,,Goed, ik zal er met Mies over praten, maar dan moet je ook eerlijk zijn, Toetie, en nooit meer, zelfs met mij, over . . . . je weet wel . . . . spreken."
„Ik geef je mijn woord van waarheid," verzekerde mevrouw Branten. „Och! God, ik ben jou zoo dankbaar ; als ik zit in mijn stal tusschen de koetjes, zal ik altijd aan je denken."
„En Toetie, als je nu eenmaal goed en wel

[143:]

in Malang zit, dan moet je Adeetje ook naar school sturen."
„Wil-jij niet hier houden om met nonnie samen te laten leeren. Zoo'n aardig spannetje, ja?"
„Hoe kom-je daarop? Jij zoudt toch niet zonder je dochtertje kunnen ?"
„Nee, dat is waar, zij is ook mijn eenig schatje, ik leef en denk alleen maar voor haar."


vorige pagina | inhoud | vorige pagina