Melati van Java: In eigen huishouding Amsterdam: L.J. Veen tweede dr. zonder jr. (eerste dr. Leiden: A.W. Sijthoff, 1895)
3 Januari.
De feestdagen zijn voorbij en 't is me alles zeer meegevallen. Moeder heeft oud en nieuw bij ons ge
[91:]
vierd. Hugo was zeer blijde voor 't eerst zijn moeder in zijn eigen huis te kunnen logeeren en ik heb mijn uiterste best gedaan om een lieve gastvrouw te zijn en ik denk wel dat het mij gelukt is maar ach! het hinkende paard komt achteraan. Het werd den volgenden nacht bitter koud; 't vroor 20 graden onder nul en toen ik den volgenden morgen in onze provisiekast zag; was alles daarbinnen bevroren, appelen, melk, eieren, china's-appelen. Maar dat was het ergste nog niet. Rika liep reeds een paar dagen lang het huis rond met een verbonden hoofd en een vreeselijk humeur. Het heele huis rook naar kamillethee; daarbij was zij ijveriger in de weer dan ooit te voren; zij poetste en schrobde met een vuur alsof wij reeds met den grooten schoonmaak begonnen waren, liet alles tochten en verergerde alzoo willens en wetens haar kwaal. Zei ik er iets van dan kreeg ik altijd op knorrigen, snauwerigen toon terug: "'t Komt er niet op aan! Als 't werk maar gedaan wordt, ik zal werken zoolang ik kan, al val ik er ook bij neer." En van morgen gebeurde dat tragische feit; als offer van haar plicht viel zij er werkelijk bij neer! Toen ik opstond als gewoonlijk om de thee te zetten en Hugo dan een kopje op de slaapkamer te brengen, vond ik in de eetkamer komend, alles daar nog zooals wij het gisteren avond hadden achtergelaten, de couranten op tafel, de blinden nog gesloten, de kachel niet aan, geen spoor van ontbijt natuurlijk. Een voorgevoel van het droevige geval kneep mij
[92:]
de keel toe. Ik naar zolder, naar Rika's kamertje en vind haar daar liggen met gezwollen hals en brandend hoofd; geen denken aan opstaan. Wat moest ik doen? Zoo gauw krijg je hier in Bergveld geen hulp en daarbij het was kwart over achten en Hugo moest reeds tegen negen uur op het kantongerecht zijn. Ik diende dus te beginnen met aan te pakken en daar ging het: eerst de kachel aanmaken maar geen bewijs van steenkolen in den kolenbak. Ik was verplicht uit het kolenhok kolen te halen, vuurmakers, droge turf, briketten, ik nam maar van alles mee en deed alles tegelijk in de kachel, maar jawel! er was geen idee van aangaan, wel van rooken, de kamer was in een oogenblik vol zwarte, akelige rook en ik moest bij de felle kou nog het raam openzetten. Het water wilde ik koken op het petroleumstel, maar hier was ook geen petroleum in; het ding scheen trouwens zoo gewoon te zijn aan Rika's behandeling, dat het onder mijn vingers maar niet tot leven en beweging komen wilde, alleen walmde het om het hardst met den schoorsteen. Och! wat dacht ik nu met weemoed aan onze practische gasmachine tehuis; één, twee, drie hadden wij altijd kokend water; eindelijk ging het met de machine, maar de kachel kwam niet verder. Toen Hugo verscheen vond hij zijn vrouwtje zwart van roet, rook en walm, de oogen vol dikke tranen ook van rook of van iets anders, dat zullen wij maar niet onderzoeken. Gelukkig was hij vol medelijden en sympathie voor mij, nam zelf het brood en de
[93:]
melk aan - verbeeld je zoo'n deftige mijnheer - maakte zijn eigen boterhammetje en drukte mij vóór dat hij wegging op het hart mij niet te veel te vermoeien; des noods zouden wij in het logement gaan eten. Maar dat zou ik voor geen geld willen, dan wist morgen de heele stad ons wedervaren en al die hooge wijsheden zouden dan verzekeren dat zij 't altijd wel gedacht hadden hoe zoo'n groote-stadsdametje niets voor het huishouden deugde en in tijd van nood geen hand kon uitsteken. Zijn goedheid maakte mij nog meer overstuur en toen hij weg was, had ik niets liever gedaan dan ergens in een hoekje heel hard uit te huilen maar daar had ik geen tijd toe. Ik voelde mij toch zoo wanhopend eenzaam en hulpeloos bij het vooruitzicht van alle nare dingen, die mij vandaag nog wachtten, dat ik niet wist waarmede het eerst te beginnen. Ik wist niets staan en moest dus telkens twee trappen boog naar zolder om Rika inlichtingen te vragen en dan gebruikte dat schepsel nog het laatste kwart van haar keelgat dat opengebleven was om mij allerlei brutaliteiten te zeggen en mij op de vingers te tikken over mijn geringe kennis van mijn eigen zaken. Hoe vervelend zoo geheel afhankelijk te zijn van een meid; en toch, toch! wat heb ik een dienst van haar, dat zag ik nu pas in, nu ik haar sedert een paar uur missen moest. Ik durfde haar niet eens vragen hoe men de kachel aanmaakt, te meer toen zij al hoestend en niezend zei:
[94:]
"Ik kan 't hier in mijn dakkamer voelen dat de kachel niet trekt en dat het beneden rookt als een oordeel." En een oogenblik later: "Als mevrouw niet met de vuurmakers terecht kan en met de briket, dan moet zij maar als de menschen, die niet met kachels kunnen omgaan petroleum gebruiken." Nu heb ik een heidenschen schrik voor alles wat petroleum heet; je leest zoo dikwijls dat er meer menschen sterven door ongelukken met petroleumlampen en machines dan door spoorwegrampen en ik wil dus volstrekt niet dat in mijn huis petroleum gebruikt wordt voor het aanmaken van kachels maar in dezen uitersten nood besloot ik dit paardenmiddel in 's hemels naam aan te wenden. Ik knielde voor de kachel en haalde met mijn vingers - mijn hart schreide over die mooie, blanke handen, zoo afstekende tegen de vuurroode knuisten der Bergveldsche aristocratie, maar wat was er aan te doen? - ik haalde dan turf, kolen en wat er nog verder in zat er uit, begoot de turf met petroleum en stak ze aan! Het gevolg was, dat de kachel nog maar niet wilde branden, en ik nog niet aan het "doen" der kamers kon beginnen. Toen de nood echter op 't hoogst was, verscheen als een engel der redding mijn lieve Clara. Als zij boodschappen in de stad heeft dan komt zij wel eens meer zoo aan en blijft een poosje, al heet het dan ook dat zij 't zoo druk heeft, en nu smolt zij weg in medelijden toen zij mij, die zij "haar ideaal" noemt in zoo'n ontoonbaren toestand vond.
[95:]
Zij was dadelijk klaar voor mij naar den dokter te gaan en nam daarna den handstoffer ter hand om het kleed bij te vegen maar die kachel, die ellendige kachel, die maar niet wou! Ik zag paarsch en blauw van de koude en hoe vreeselijk als Hugo thuis kwam, dat ik hem weer in een kille kamer moest ontvangen want de snerpende kou drong door de ramen naar binnen. 't Was of het hier nooit meer warm en gezellig zou kunnen worden. Clara probeerde het ook telkens de kachel aan te krijgen en haar kennis en handigheid overtroffen op dit punt zeker de mijne. "Er mankeert iets aan de pijp," zei Clara, "de schoorsteen trekt niet en de wind staat er toch niet op! Heeft ze gister goed gebrand?" "Ja, nu je 't mij vraagt, herinner ik mij dat ze wel een beetje rookte maar ik heb er niet verder naar getaald, ik dacht zeker dat het van Rika's kwaad humeur kwam." "Weet u wat, wij moesten eens probeeren of er iets in zit; 't is heel makkelijk, Grietje en ik doen het ook meestal zelf. Tusschentijds roepen wij nooit den schoorsteenveger; heeft u geen ragebol?" "Ja zeker! Die staat in de waschkeuken." Een oogenblik later kwam Clara met het lange ding gewapend aangezet; wij gingen er mee naar zolder, maakten het deurtje van den schoorsteen open en staken den steel door de pijp. "Daar zit iets!" riep Claartje, "als wij maar wisten wat." "Laat mij het doen" en meteen stoot ik met alle kracht en - poef! daar vliegt aan het andere einde de
[96:]
prop er uit en een berg van roet valt in de kamer op het kleed en dwarrelt als een zwarte wolk in de hoogte. "Clara," zei ik na een oogenblik van triomfantelijk stilzwijgen, "nu weten wij wat er in zat!" Wij gingen naar beneden en vingen in 't voorbijgaan nog het brommen van Rika's schorre stem op. "Kinderen doen kinderwerk!" dit verpletterende vonnis hoorde ik duidelijk mij treffen. Beneden zag het er verschrikkelijk uit; alles vol roet en die afschuwelijke berg van zwart op het kleed; radeloos keek ik naar buiten, naar die heerlijke, reine, onbesmette sneeuw en nu kreeg ik een geniale gedachte. "Hoor eens, Clara! wij nemen het aschvat en doen er al dat vuile, goed in; dan halen wij een voorraad sneeuw, gooien die op het kleed en vegen zoolang tot alles schoon is." Zoo gezegd, zoo gedaan! Maar wat een pijn dat deed aan onze handen en wat een geveeg dat was en den volgenden dag wat een gebrom van Rika toen zij al die ongerechtigheden merkte! Toen Hugo thuis kwam, was 't er lekker warm en de koffietafel stond netjes gedekt en hij had er niet het minste vermoeden van wat een tooneel vol ellende hier was afgespeeld. Gelukkig krabbelde Rika tegen den middag wat op en kon ten minste het middageten nog koken; de dokter schreef haar chinine voor en een zenuwstillend drankje en verbood haar vooral in den tocht te staan, zoodat ik dus maar portierswerk ging doen. Dit voorval heeft mij echter veel doen denken en vervuld van medelijden met het lot van ons arme vrouwen.
[97:]
Wat zijn we toch eigenlijk stumpers, wat wordt er niet van ons gevergd: koken, wasschen, kamers doen, dat moeten wij alles kunnen in geval van nood en daarbij musiceeren, teekenen, over alles praten, uitgaan, menschen ontvangen, dan nog zeker, zooals zijn moeder mij telkens laat voelen zelf japonnen maken en hoeden, ja, als het moet nog bij gelegenheid voor schoorsteenveger spelen. 't Is een beetje al te erg en nu valt mij nog in wat voor scène ik daags vóór Kerstmis heb gehad. "Heb je ook plan kerstbrood te bakken?" vroeg Hugo mij 's morgens, "dat deed Mama altijd in mijn jonge jaren." "Neen," zei ik, "ik weet iets beters voor je man! Je krijgt een echte engelsche plumpudding; krentebrood kan je van den bakker even goed en nog lekkerder krijgen." Ik had nog een recept van een nichtje van mij, die in Engeland woont en haalde mij nu alles in huis. Amandelen, rozijnen, sucade, nieren vet en natuurlijk eieren en boter; ik deed een groot keukenschort voor en ging nu vol vuur aan het werk. Ik nam Rika's hulp alleen aan voor het afwegen der verschillende ingrediënten, het kloppen der eieren, het beslaan der massa; telkens kwam zij er tusschen: "Maar mevrouw. . . ." Ik antwoordde vol voornaamheid: "Laat mij begaan Rika; hier heb ik nu eens meer verstand van dan jij. Doe zooals ik je zeg!" En nu zei ze niets meer; de pudding werd in een vorm gedaan en moest drie uren bakken; dat deed zij ook ,en begon mooi bruin te worden, telkens kwam ik
[98:]
kijken en stookte zeer wetenschappelijk volgens de thermometer om den gelijkmatigen warmtegraad te behouden; alles ging uitstekend. Eindelijk kwam zij uit den oven en moest omgekeerd worden; ik liet dit gewichtige werk aan Rika over, die heeft er meer ondervinding van - maar toen zij den omgekeerden vorm ophief, daar brokkelde en kruimelde alles af en de heele inhoud van de pudding viel uit elkander op den schotel, van een pudding geen spoor. Ik stond stijf van angst en schrik! "Dat heb ik dadelijk gedacht!" zei Rika met slecht verborgen pret, "mevrouw heeft er geen meel in gedaan en ik mocht immers niets zeggen!" Het meel! Ja, daar stond het nog, en ik die zoo mijn best had gedaan om aan alles te denken had juist het voornaamste vergeten. Mijn benauwd gezicht scheen Rika eenig medelijden in te boezemen; ik had moeite niet te schreien maar om haar hield ik mij in. "Nu," zei ze, "wij kunnen er nog wel een schoteltje toe van maken voor van daag - en de andere helft :.. dat kan morgen nog wel met meel vermengd worden voor een amandeltaart. Laat u het mij maar over, dan merkt mijnheer er niets van!" Wat dat volk toch dadelijk je zwakke punt beet heeft! Dien avond nog kreeg Hugo zijn atlas!
inhoud | vorige pagina | volgende pagina