Melati van Java: In eigen huishouding Amsterdam: L.J. Veen tweede dr. zonder jr. (eerste dr. Leiden: A.W. Sijthoff, 1895)
9 December.
Dat alles ging mij door het hoofd die dagen en menig traantje werd er in stilte afgewischt; zonder eenig animo maakte ik mij dien avond klaar om bij mijn schoonmoeder te gaan eten. Hugo was zoo vroolijk als een kind dat op visite gaat. Ik had niet de minste verwachting van mijn avond; het cuivre poli bord nam ik goed ingepakt mede of liever Hugo droeg het onder den arm en maakte er allerlei gekheid over, en noemde het een schild of een koekepan. Ik had moeite er niet om te huilen zoo prikkelbaar was ik en vol beimwee naar huis; 't zou wat moois zijn dat men mij geven zou. Zeker een bundel van De Genestet's of Da Costa's gedichten, waar zij mee dweept; of iets erg practisch, een nieuw en kolenbak of een deken, of linnen lakens! Weet ik het? 't Was zoo donker en koud in die tram; wij zaten er alleen in, anders kruip ik dicht bij Hugo en hij
[86:]
kan dan zoo koesterend zijn arm om mij heen slaan maar hoewel ik er nu nog meer dan anders behoefte aan had gekoesterd en aangehaald te worden, was ik inwendig te boos en knorrig om bij hem mijn toevlucht te zoeken. Bij mijn schoonmoeder stond het eten reeds klaar; alles was even degelijk en echt, maar ik houd meer van iets pikants, iets luchtigs, niet van die kolossale stukken vleesch en die groenten zonder veel zout en in 't geheel geen peper. De notaris en zijn vrouw, twee oude vriendelijke menschen, waren er ook; ik vond ze erg hartelijk tegen mij en dat deed mij goed en ik vond ook Hugo's moeder veel levendiger en spraakzamer dan anders, en voor 't eerst eerst viel het mij op dat zij in haar jeugd zeker heel mooi moet geweest zijn. Na het eten werd er een wit kleed onder de tafel gelegd en toen begon het bellen en het komen der pakjes; aan Hugo's adres en aan het mijne, en aan haar en weer aan hem en aan mij en aan den notaris en mevrouw, zoo ging het voort! En ik werd hoe langer hoe opgewondener en - hoe beschaamder! Daar kwam een groote doos aan, zoo groot dat ik ze nauwelijks kon vertillen en daar tusschen allerlei zaagsel en snippers vond ik een paar prachtige pianolampen. "O moeder!" riep ik, voor 't eerst gaf ik haar zonder horten en stooten dien naam, "komt dat van u?" "Ja kind! Dien avond toen je zoo mooi piano speelde, merkte ik dat ze je mankeerden." Dat was alles! Ik bloosde en kuste haar zeer hartelijk en dat deed haar blijkbaar goed; en van Hugo kreeg ik - dat mooie hoedje!
[87:]
"Maar Hugo!" - riep ik, "hoe is dat mogelijk! Ik heb 't toch terug gezonden." "Ja," lachte hij, "dat heeft moeite genoeg gekost, het pakket uit de handen van de post los te krijgen- of heeft Rika misschien mijn kamer voor het postkantoor aangezien?" "Maar het kost zooveel geld," stotterde ik en hem om den hals vallend snikte ik: "Ach Hugo! ik dacht dat je niets aan Sint Nicolaas deed en daarom heb ik niets voor jou gekocht, ik dacht dat je boven zulke kleinigheden verheven was, en nu verras je mij zoo heerlijk!" "Kom! vrouwtje! Neem het zoo ernstig niet op! Ik vond het juist zoo aardig dat je er niets van af wist en er zoo weinig idee van te voren op had. Al zijn we niet in Amsterdam, je ziet, dat we dan toch nog wel St Nicolaas kunnen vieren." Moeder deed ook of zij zeer blijde was met mijn cuivre poli schotel maar nog meer scheen zij het met Hugo's mooi kabinetsportret in eikenhouten lijst. De notaris liet den schotel op zijn vinger balancereren en vroeg: "Wat donderdag, is dat voor een ding? Waar dient het toch eigenlijk voor?" Ik keek eens rond en dacht ook, wat een gek figuur dit ding hier maken zou tusschen al die oud-modische schilderijtjes en pastelportretten. Wat zal 't daar vreemd doen! Alles is hier even ouderwetsch maar echt en massief en dit is toch maar niets dan klatergoud of liever klater-koper. Dat ik dit niet eer bedacht! Neen, wie op dezen Sint Nicolaas avond een goed
[88:]
figuur maakte, ik niet precies, en toch waren zij allen even goed en vriendelijk tegen mij. Ik zette ook mijn beste beentje voor, al gaf het mij nog een steek in het hart toen 't bleek dat Hugo van zijn moeder een paar mooi gewerkte tochtlatten kreeg; die had ik hem toch ook wel kunnen maken, maar ik bedenk alles te laat. Zou 't misschien komen omdat ik in de eerste plaats altijd eerst onderzoek wat mij zelf en dan pas wat anderen aangenaam kan zijn? Ik bracht mijn schoonmoeder een voetenbankje en merkte bij die gelegenheid op hoe het borduurwerk er al oud en verkleurd uitzag en toen ik haar werkmandje in de nabijheid had, begreep ik dat die ook wel een jonger plaatsvervanger had verdiend en zoo gingen mijn oogen dien avond voor een massa dingen open, waarover zij anders gedachteloos waren heengegleden. En later kwam Hugo aan met een portefeuille vol oude teekeningen en hij vertelde allerlei stukjes uit zijn jeugd en ook de notaris had het over zijn waaghalzerij en zijn wildheid en zijn moeders oogen schitterden van trots als zij zich op hem vestigden en 't kwam mij voor dat zij dan met haar ernstigen blik mij smeekend aanzag alsof zij zeggen wilde: "Maak mijn jongen gelukkig, want ik kan, ik mag het niet meer!" Nu begreep ik haar uitvorschende, onderzoekende blikken, toen zij mij voor 't eerst zag, en die ik haar zoo kwalijk nam en toch - was 't zoo vreemd dat zij gaarne wilde weten aan welke handen het toe
[89:]
komstige geluk van haar dierbaar kind toevertrouwd werd en in plaats van haar gerust te stellen deed ik mijn best mij veel koeler, ijdeler en oppervlakkiger voor te doen dan ik werkelijk ben! Neen, die feesten in den huiselijken kring hebben toch wel hun nut; zij maken sluimerende gevoelens in ons wakker, zij werpen licht op wat anders altijd in de schaduw schuilt; zij halen den band tusschen de familieleden door het dagelijksch leven wat losser geworden, weer vaster toe. Daar het te laat werd voor de tram, had moeder voor een vigelante gezorgd en wij reden naar huis; in het rijtuig vond ik een warmwaterstoof voor mij en een plaid voor Hugo. "Man, je hebt toch een goede moeder," zei ik. "Niet waar?" vroeg hij verrukt en omhelsde mij zoo hartelijk en zoo hard dat ik het haast uitschreeuwde van pijn. "Ach Emmy! hoe meer je haar kent, hoe meer je haar zult waardeeren. Wat er goeds in mij is dat heb ik haar te danken." En hoeveel goeds is er in mijn besten man! Wij waren vóór het stadje uit het rijtuig gestapt; het rollen van wielen op de steenen zou alle menschen gewekt hebben en daarbij was 't zoo'n verrukkelijke nacht, een en al maneschijn en sterren, ik vond het een genot zoo te zamen naar huis te wandelen - maar toen wij vóór ons huis stilstonden zag ik tot mijn verbazing onze kamer geheel verlicht! "Zou er brand zijn? Hugo! vroeg ik, maar hij lachte geheimzinnig en maakte de huisdeur open, ik vloog de suite in en weer een verrassing!
[90:]
Daar lagen op tafel al mijn cadeautjes van huis keurig netjes uitgestald, allerlei aardigheden en verrassinkjes voor Hugo en voor mij en voor ons huishouden; ik was overstelpt van vreugde en van schaamte tegelijk. Wat overladen de menschen mij met liefde en wat geef ik hun daarvoor terug? Niet eens kan ik met een vriendelijk gezicht de kleine en toch zoo noodzakelijke teleurstelling dragen, die mijn goede man gedwongen is ons op te leggen. Ik begon hardop te snikken en hij kuste mij de tranen van de wangen en suste mij zoo lief en teer als ware hij een vrouw, en geen sterke, forsche man. "Lieve Hugo," fluisterde ik hem toe, "ik vind het heel verstandig en goed van je, dat je besloten hebt met de feestdagen thuis te blijven. Dat is toch ook veel beter om alles." En toen kwam Rika binnen en ik gaf haar den gebruikelijken vrijer van taai-taai en een rijksdaalder; ik had ook geen lust gehad voor haar een aardigheid te koopen; nu gaf ik er haar nog een gulden bij en zij scheen zeer tevreden maar in het diepst van mijn hart dacht ik, hoe ik met een weinig meer hartelijkheid en nadenken en minder geld haar misschien nog meer plezier had kunnen doen. Waarlijk, ik geloof dat ik aan dezen Sint Nicolaas veel zal te danken hebben voor mijn innerlijke vorming.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina