Melati van Java: In eigen huishouding Amsterdam: L.J. Veen tweede dr. zonder jr. (eerste dr. Leiden: A.W. Sijthoff, 1895)
Zandvoort, 10 Augustus.
Eindelijk, eindelijk kan ik aan mijn boekje weer mijn gedachten toevertrouwen, wat liggen er verschrikkelijke dingen achter mij! O Goddank, Goddank, dat alles voorbij is als een booze droom. Ik voel mij nu zoo gelukkig, zoo innig dankbaar! Ik zit onder de waranda voor onze kamer, met het gezicht op de zee. Daar ginds zit Hugo in een strandstoel en naast hem zijn moeder, zijn goede, edele moeder - die ik nu eerst heb leeren kennen, waardeeren en ook liefhebben. Ja, die dagen vol schrik en angst hebben hun goede zijde gehad; zij hebben mij gerijpt, voorbereid tot de groote eer en het onuitsprekelijke geluk, die mij over eenige maanden wachten. Ik hoop dat ik nu verstandiger en beter zal zijn
[179:]
dan een jaar geleden, toen ik het leven nog aanzag als een spel of een plezierreisje en niet wat het eigenlijk is, een zware plicht, een moeielijke taak. Ja, ik heb geleden, gebeefd, gesidderd en gebeden, en nu nog kan ik mij niet voorstellen dat ik uit de ontzettende schipbreuk die me dreigde, mijn levensgeluk heb mogen redden en na God heb ik dit aan Hugo's - neen, aan onze moeder te danken. Ja, 't was een vreeselijke dag, die 19e Juni, toen midden in den nacht, koorts en keelpijn zoo erg werden dat ik onzen buurman opschelde met verzoek den dokter te halen, want ik was alleen, geheel alleen; overdag had ik een lomp boerenmeisje tot eenige hulp. Met mijn schoonmoeder stond ik na het gebeurde met mevrouw van Hamelen op zeer gespannen voet. Ik kon haar niet vergeven dat zij mij toen als een schoolmeisje had behandeld en ging dus maar heel zelden naar haar toe; nu zelfs kwam 't niet in mij op haar een boodschap te zenden. Hugo had haar alleen geschreven dat ons reisje wegens ongesteldheid van hem was uitgesteld. Toen ik den volgenden morgen afgemat en radeloos bij zijn bed zat, stond de oude vrouw eensklaps voor ons; hij keek haar met een pijnlijk lachje aan, maar hij kon niet spreken en fluisterde alleen iets op heeschen toon; zij wenkte hem te zwijgen. Ik maakte ondertusschen de inhalatie-machine klaar en zij verdween zachtjes; toen ik een oogenblik later naar de keuken grog om te zien of ik aan warm water kon komen, vond ik haar met een groot schort
[180:]
voor, het domme Betje helpende, consommé voor Hugo te maken. "Ik blijf hier," zeide zij, toen ik 't kind naar de apotheek zond, "maar je hoeft niet te schrikken, Emmy! Ik wil niets anders dan je het werk uit de hand te nemen, dat je belet je heelemaal aan Hugo te wijden. Je bent zijn vrouw en hebt dus uitsluitend het recht hem te verplegen, maar je toestand vereischt hulp en die heb je nu niet! Ik zal Leentje een boodschap zenden om hier te komen en dan nemen wij samen 't huishouden waar. 't Kan niet anders," voegde zij er bij wijze van verontschuldiging bij,"'t geldt Hugo, mijn eenige, mijn laatste! We zullen alleen aan hem denken, niet aan onszelf, niet waar Emmy?" Zij stak mij de hand toe en ik legde er de mijne in, maar achtte mij toch verplicht eerst te vragen: "En is u niet bang voor de besmetting?" "Ik ben maar bang voor een ding, hem te verliezen; het andere is mij onverschillig!I" En van dat oogenblik scheen zij een heel andere vrouw te worden; ontzettende dagen en nachten kwamen aan en wat zou er van Hugo en mij geworden zijn, verlaten als wij waren door iedereen? Maar zij stond mij trouw ter zijde, kalm, bedaard, aan alles denkend en voor alles zorgend. Zij bleef altijd een ondergeschikte plaats innemen, dikwijls deed zij meidenwerk opdat ik rustig bij Hugo kon blijven en wat mij het dankbaarste stemde, zij vernederde mij niet door zich bij Hugo onontbeerlijk te maken, een wraak die een kleingeestig karakter zoo gemakkelijk zou gevallen zijn, want natuurlijk verstond zij het verplegen veel
[181:]
beter dan ik; toch liet zij 't mij geheel over en hielp mij alleen wanneer mijn kracht te kort schoot. Als ik des nachts gewaakt had, zond zij mij den volgenden avond naar bed en zeide hartelijk: "Ga gerust slapen, ik wek je wel als hij iets noodig heeft." En als ik dan afgemat tot den morgen sliep, sprak zij vriendelijk: "Je bent het aan hem verplicht je nu wat te sparen. Oude oogen kunnen beter wakker blijven dan jonge!" En zoo smolt mijn vroeger gevoel van antipathie tegen haar weg en maakte voor oprechte genegenheid plaats; ik kon het haar echter nog maar niet zeggen, zoo als ik 't toch eens moest doen. Toen Hugo aan de beterhand raakte en Dr. Massieu, dien ik in deze dagen ook beter leerde waardeeren, want hij heeft met veel zorg en bekwaamheid Hugo behandeld - weer op zijn gewone spottende manier in plaats van zacht en voorzichtig met Hugo sprak en hij zelf erg lastig begon te worden - wat moeder een zeker teeken van beterschap noemde - viel ik op een achtermiddag doodaf van het heen- en weer loopen in een fauteuil in een diepen slaap. Ik werd wakker door het binnenenkomen van menschen, maar was te soezerig om het te begrijpen en heel wakker te worden; zij spraken samen als waren zij heel ver weg en toch stonden zij vlak bij de deur. 't Waren de dokter en moeder, die samen van bovenkwamen. "Kijk eens," hoorde ik haar zeggen, "hoe aandoenlijk lief dat jonge ding daar zit; als zij zoo slaapt,
[182:]
spreekt de reine kinderziel uit haar gezicht; ik heb dat dikwijls met genot opgemerkt." "Men kan u feliciteeren met zoo'n schoondochter," sprak de dokter ernstiger en oprechter dan hij anders gewoon is. "Ja zeker dat kan men ook," antwoordde zij levendig. "Emmy heeft een goeden aard en een warm hart. Mijn zoon is gelukkig haar te bezitten en ik niet minder. Ik beken 't eerlijk, vroeger dacht ik er anders over; maar de rechte manier om met haar om te gaan ontbrak mij en daarom draag ik de hoofdschuld aan de koelheid tusschen ons. Maar nu is 't anders geworden, ik ken haar en heb haar liefgekregen." Zij liet hem uit, maar ik sprong op en toen zij in de kamer terugkeerde, viel ik haar om den hals en zei: "Ik heb u ook innig lief, beste moeder, maar u heeft geen schuld, ik alleen en daarom vraag ik u ver. . ." Toen sloot zij mij met een kus den mond en zeide: "Stil, daarvan mag nooit meer sprake zijn. Zijn geluk gaat ons beiden evenzeer ter harte en hoe inniger hij ons verbonden ziet, hoe liever het hem zal zijn." Den volgenden dag mocht Hugo beneden komen en zag vol blijdschap en stralende blikken de hartelijke verhouding tusschen ons beiden en toen de dokter het noodig oordeelde dat hij om geheel aan te sterken naar zee moest, en ik mijn mama verzocht, voor ons in Zandvoort logies te bestellen, hield ik niet op haar over te halen met ons mee te gaan. Wat glinsterden nu haar oude oogen en hoe hartelijk drukte zij mij de hand, maar toch kostte het veel moeite haar te doen beslissen en eerst toen ik verze
[183:]
kerde hoe dringend ik haar hulp noodig had, besloot zij er toe. Zij is zoo heel, heel anders dan ik mij voorstelde, zoo edel en groot van hart, dat ik mij schaam over mijn oordeel van vroeger, toen ik mij door mijn bittere, kinderachtige, egoïstische gedachten liet beheerschen. Hoe dwaas zich door zijn antipathiën te laten medeslepen in plaats van zijn best te doen elkander beter te leeren kennen en te begrijpen. Ieder mensch heeft toch zooveel goeds en 't is ongelukkig dat juist het minder aangename zoo dikwijls op den voorgrond treedt. En nu zie ik naar 't heerlijke spel der zon op de golfjes en adem de versterkende zeelucht met volle teugen in. De familie uit Amsterdam komt ons dikwijls bezoeken, zoodat ik weinig tijd heb om alleen te zijn en mij sombere gedachten te scheppen, want die komen ook dikwijls genoeg op. Het leven is zoo heerlijk, zoo schoon als men jong is en liefheeft en bemind wordt en dan zulk een zoete hoop in het verschiet, maar ach! hoevele jonge vrouwen zijn heengegaan evenals ik in het volle, rijke geluk! Als ik de dagen zie korten en die zon zoo heerlijk ondergaan in de zee, dan vraag ik mij af, of zij de volgende lente niet mijn graf zal beschijnen en onwillekeurig komen de tranen mij in de oogen en 't kost mij moeite te zeggen: "Heer! Uw wil geschiede!" Ik laat Hugo zoo min mogelijk mijn zorg zien, want dan tracht hij mij op te vroolijken en vraagt hoe wij onzen zoon zullen noemen: Jan, Piet, Klaas, Kees of Gijs?
[184:]
Neen, ik wil iets heel aparts hebben, Tristan or Siegfried of Rudolf. Je blijft anders altijd zoo in die gewone namen en door iets mooiers te kiezen, komt er een poëtisch waas over de familie; maar dan zegt Hugo: "Verbeeld je dat je Tristan kruidenier, of je Siegfried kantoorklerk wordt, dan zit de arme jongen levenslang gedrukt onder zijn mooien naam, Want een mooie loopnaam, evenals adeldom verplicht!" Enfin! wij zullen zien!
inhoud | vorige pagina | volgende pagina