doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: Een huwelijk in Indiè
's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1873


T W E E E N T W I N T I G S T E H O O F D S T U K
EENIGE BLADZIJDEN UIT HET LEVEN VAN DEN DOKTER

Ik heb eens een hond gehad; een leelijk mager dier, met steile ooren en een wonderlijken staart, dat geen enkel kunstje doen kon, verbazend veel at en tegen mijn beste vrienden blafte.

[170:]

Toch hield ik van het domme dier en noemde het, wanneer ik in een goed humeur was, "mijn lieve engel met een staart."
Wanneer mijn vrienden dat hoorden, lachten zij mij uit en dachten, geloof ik, dat er een van de vijf bij mij aan het dwalen was. Tusschenbeiden vond ik zelf iets overdrevens in mijn bewondering van al wat leelijk was, en dan schopte ik Seraf de deur uit, om hem te toonen dat niets hem het recht gaf de eerste plaats 'in mijn hart te bekleeden. Maar verliet ik éen uur, twee uur, drie uur later mijn kamer, dan waren het altijd Serafs' trouwe oogen die mij het eerst weer tegenlachten, en, uit medelijden of bewondering, mijn lieveling werd weer in genade aangenomen in het heiligdom waaruit ik hem verstooten had.
Ik heb vele menschen met mooie oogen gekend, enkelen zelfs met l i e v e oogen, nooit heb ik iemand met zulke goede, trouwe oogen gezien, als mijn zielsvriend Seraf had. Daar lag iets in dat mij wonderlijk maakte, iets dat ik nooit in andere oogen weergevonden heb. Weet gij wat? Neen, gij kunt het niet weten, want ik weet het zelf niet. Toch wil ik trachten, u een denkbeeld te geven van den invloed van die oogen op mijn dwazen geest.
Eens was ik op een Zondagmorgen, door een stortregen naar de kerk geweest, op hoop van onder het zingen een blik van Julia op te vangen, of bij het uitgaan een handdruk van Mathilde te krijgen. Noch Julia noch Mathilde had mij opgemerkt. Natuurlijk was ik buiten

[171:]

mij zelven van kwaadheid. Een parapluie die droop, een jas die droop, een broek die droop, een paar laarzen dat "tjiek" zei bij eIken pas dien ik deed, niets dan een paar drooge schouders en een drooge hoed, waarvan ik den rand gedeukt had tusschen duim en voorsten vinger. De sleutel van de voordeur vergeten! Gescheld! De bel kapot getrokken! Geklopt, getrapt, gestompt, tegen die beroerde deur, die doof scheen! Dat was genoeg om den zachtsten mensch der wereld uit zijn vel te doen springen…. Dát deed ik niet eens. . . . maar ik nam mij voor. . . .
De deur ging open!
Met een tienmijlsvaart stoof ik den gang door, mijn kamer in; de parapluie op tafel, de bijbel in de prullenmand, mijn hoed, mijn laarzen, mijn jas, mijn handschoenen, alles danste de kamer door.
Een noodkreet! Seraf huppelde jankend weg en sprong op de vensterbank, vanwaar zijn lieve oogen mij vriendelijk tegenlachten, terwijl hij een zijner vierkante pooten omhoog hield, en zijn wonderlijke staart de gordijnen heen en weder wuifde.
Dadelijk was ik bedaard.
Waarom weet ik niet, maar ik geloof dat ik mij schaamde omdat Seraf mij zóo goedig aankeek.
Bij mijn binnenkomst was hij mij verblijd te gemoet gesneld; hij had mij geliefkoosd, gelekt, alle beleefdheden aangedaan, die een meester met mogelijkheid van zijn hond verlangen kan, en tot eenigen dank had ik hem een laars tegen een zijner pooten gesmeten! - Het domme dier

[172:]

was gekwetst, het had pijn, toch bleef het nog vriendelijk zwaaien met zijn staart en keek het mij zoo smeekend aan met zijn goede, trouwe oogen, dat gij of een ander, zonder iets van mijn rampzaligen kerkgang af te weten, gedacht zoudt hebben, dat hij de beleediger en ik de gekwetste geweest was.
Dat zult gij mogelijk een laagheid van hem vinden?
Ik niet. Wij hadden beiden tegenspoeden gehad, ik twee kleintjes en hij éen groote. Ik had geraasd en getierd als een dwaas, hij was zichzelven gelijk gebleven en had zijn vriend vergeven.
Waarachtig, ik schaamde mij voor mijn hond, want ik gevoelde mijn minderheid. . . .
Eerst wilde ik het niet erkennen. Een mensch is trotsch.
Ik vischte mijn bijbel uit de pruliemand, raapte mijn kleeren bij elkaar. . . . later heb ik het toch erkend!
Ik ben eens geëngageerd geweest: zes weken lang! Viola heette mijn meisje. Zij was een wees, jong en schoon en natuurlijk een engel. Veel geest had zij niet naar het scheen, maar wel veel geld en vele aanbidders. Mij had zij uitverkoren boven allen, omdat zij mij liefhad en haar geheele ziel behoorde aan haren "goeden genius" (dat was ik).
Nooit in mijn leven heb ik zooveel van iemand gehouden? Viola! Viola! Altijd Viola! Overal Viola! Meer dan veertien dagen lang was ik letterlijk suf van geluk! Ik kon niet lezen, niet werken, niet denken, niet spreken zelfs, als het niet over Viola was. Ik vergat alles, mijn Seraf, mijn studies! mijn vrienden, mijn zieken, alles,

[173:]

alles! - Liep ik de stad door, dan zag ik Viola overal, op de pleinen, in de straten, in de huizen, op den kerktoren, in de sneeuwvlokken die neerdaalden. Overal, overal, elk paard, elk kind, elk muschje, zag ik door de golvende lokken van Viola heen!
Nooit van mijn leven ben ik zoo gauw van een liefde genezen geweest. Ik geloof dat ze uitgeput was. Ik had te veel aan Viola gedacht, te veel naar haar gezien, te veel over haar gesproken. . . . Zij verveelde mij.
Mijn engagement woog mij zwaar op het hart, het moest verbroken worden; ik kon Viola niet meer uitstaan! Ik berispte haar over alles; bespotte haar wanneer zij mij haar "goeden genius" noemde, vergat haar invitaties, verscheurde haar brieven, beantwoordde ze een dag te laat, of verloor ze in haar bijzijn.
Niets hielp. Viola bleef altijd zacht en goedig. Wel werd zij stiller en bleeker en verloor zij haar gullen lach; eens zelfs geloof ik dat haar oogen vochtig waren, maar zij zeide niets, klaagde nooit, deed mij geen enkel verwijt.
Dat was iets onverdragelijks!
De eene helft van den dag liep ik mij suf te denken op honderde kleine grieven en hatelijkheden, die ik haar de andere helft van den dag zou aandoen. Zij verdroeg alles, bleef zwiigen en scheen mijn bedoeling niet te begrijpen.
Die domheid maakte mij wanhopig! En eindelijk, een kloek besluit nemende, greep ik papier en pen en zette mij tot schrijven neder.

[174:]

"Hartelijk geliefde Viola!

Wat de gewoonte doet! En ik ging haar zeggen dat mijn liefde voor haar versleten was!. . . Weg met dat briefje! Een ander:

"Beste Viola!"
"Mijn liefde voor u is in de laatste dagen zoo zeer verflauwd, zoo zeer. . . ."

Nonsens! Dat klonk immers niet! Maar wat dan? Wat dan?. . .Wacht. . : .

"Viola !"
"Er kan, er mag geen liefde meer bestaan tusschen ons. Vraag mij naar niets, want het is mij niet mogelijk u iets meer te zeggen. - God geve ons kracht om dezen zwaren slag met onderwerping te dragen."
" Uw goede Genius," had ik bijna gezet, maar ik bedacht mij nog in tijds en zette eenvoudig
"Dr. E. HEISTERMAN."

Ik las nog eens:
"Viola!
"Er kan, er mag geen liefde meer bestaan tusschen ons. Vraag mij naar niets, want het is mij niet mogelijk u iets meer te zeggen. God geve ons kracht om dezen zwaren slag met onderwerping te dragen!"
"Dr. E. HEISTERMAN."

Dat had ik knap gedaan! Ik begreep zelf niet hoe ik het zóo verzonnen had! - Een engagement te verbreken zonder uw meisje te beleedigen, zonder haar te zeggen

[175:]

dat gij geen liefde meer voor haar hebt, zonder haar zelfs het recht te geven, u rekenschap van uw handelingen te vragen. Ik beken het ronduit, ik was verstomd over mijn eigen vindingrijkheid! En ik was zoo trotsch over mijn kort en bondig epistel, dat ik zonder handschoenen, zonder stok, zonder hoed zelfs, op mijn pantoffels de deur uitvloog om het naar den post te brengen.
Voor het eerst zag ik Seraf dien avond weer. Het was mij alsof ik het goede dier in geen zes weken gezien had. Ik vond hem nog magerder, nog leelijker geworden, - nog vriendelijker als het kon.
Had ik hem inderdaad niet gezien in al dien tijd? - Maar hij was toch in huis geweest Wie had hem dan verzorgd, gevoed, gestreeld, zooals ik gewoon was te doen? - Niemand? - Dat kon niet zijn! - Ik zelf misschien, nu en dan eens, machinaal, uit pure gewoonte zonder zelf te weten wat ik deed.
Mijn geheugen kwam mij eindelijk te hulp en bevestigde mij in die meening.
Arme Seraf!
Dien avond gaf ik hem een extra kluifje, toen had hij mij niets meer te verwijten.
Den volgenden morgen ontving ik eenige kleine geschenken terug, die ik Viola gedurende de zes weken van ons engagement gegeven had. Er was een muziekboek bij, waaruit wij samen gezongen hadden. . . . . . een portretje van mij, waarop zij aan de achterzijde geschreven had: "Mijn goede Genius E. H.," en een

[176:]

pakje brieven van mij, dat ik verbrand heb zonder er een van na te willen lezen.
Geen lettertje van haar!
Eén dag, - twee, drie dagen waren verloopen, en nog geen briefje van Viola? - Dat had ik niet verwacht. Ik had niet gedacht dat zij zou lang zonder mij had kunnen leven. Ik had een smeekschrift verwacht, of een brief met harde woorden. Maar niets, in het geheel niets. Daar had ik niet op. gerekend! Dat was waarachtig een teleurstelling voor me! Ik was beroerd, ik verveelde mij!
Den vierden dag reeds sloeg ik Seraf, omdat ik kwaad was op Viola, toen ging ik naar een bal en danste tot den morgen.
Een mijner vrienden vroeg mij naar " m ij n m e i s j e".
Ik had den moed niet hem te zeggen door welk meesterstuk ik een eind aan mijn engagement gemaakt had.
"Wèl, heel wèl," gaf ik hem stotterend ten antwoord.
"Ik heb haar sedert gisteren niet gezien."
Het was de vierde dag reeds na mijn briefje.
Een mensch doet dikwijls iets wat hij van daag goed vindt, maar morgen niet bekennen wil!
Zóo verliep de eene dag na den andere, zonder mij eenige tijding van Viola te brengen.
Eerst had ik alle concerten, comedjes en partijen nagejaagd; ik was zelfs verder gegaan en had geluk gezocht overal waar verstrooiing, verdooving, vergeten, te vinden was. Doch nergens had ik voldoening gevonden en mijn vrienden hadden zoo den

[177:]

spot gedreven met mijn vervlogen liefde voor Viola, dat ik geëindigd was met naar mijne kamer terug te keeren en mij, even als ik gedurende de zes weken van mijn engagement gedaan had, geheel van de buitenwereld af te zonderen.
In die dagen kwam een oud-oom mij bezoeken.
Hij feliciteerde mij met mijn engagement en verzocht mij dringend om hem, zoo spoedig mogelijk, aan Viola voor te stellen, van wie hij, door mijn brieven, zoo veel goeds en liefs gehoord had. . .
Ik had hem twee maanden geleden het laatst geschreven.
"Mijn engagement is af," zei ik kregel, Seraf een schop gevend, omdat ik mijn oud-oom niet schoppen kon.
"Af!"
De goede man stikte haast in dat woordje.
"Ja, - oom - af!"
Toen moest ik een predicatie slikken van meer dan een half uur lang, die daarop neerkwam dat ik een ezel zijn moest om een engagement met een schatrijk meisje, dat mooi en goed was en mij lief had boven alles, te verbreken zonder reden!
"Zonder reden!"
Ik dacht dat het mijn oud-oom in zijn hoofd scheelde.
"Gij hadt er het recht niet meer toe."
"Het recht!"
Ik proponeerde mijn oud-oom een wandelingetje buiten de stad, om hem wat tot bedaren te brengen.

[178:]

Seraf moest thuis blijven omdat hij gaarne mee wilde.
Die wandeling was vrij vervelend.
Oom zeide niets. Ik neuriede een deuntje en sloeg met mijn stok elk voorwerp dat ik voorbij liep; eens onder anderen, een kind dat ik met een cent tot zwijgen moest brengen omdat het "Vader!" en "Moeder!" gilde.
Viola!
Mijne knieën knikten - het bloed stolde mij in de aderen - mijn hart hield op te kloppen.
Viola!. . . . De laan inkomende, voor ons, vijftig, veertig schreden van ons af, -- mager, bleek, gebogen, leunend op den arm van haar gezelschapsjuffrouw.
Zij zag op. Hare oogen ontmoetten de mijnen. Ook hare knieën knikten, ook haar stolde het bloed in de aderen, ook haar hart moet een oogenblik opgehouden hebben te kloppen. -Ik zag het. Zij beefde en verbleekte nog meer. Doch zij herstelde zich, hief het hoofd op en zag mij aan alsof zij in het diepst van mijn ziel wilde lezen.
Er lag zoo iets lijdends en toch zoo iets onbeschrijfelijk fiers en edels in dien blik dat ik mijn oogen neersloeg en, met de hand aan den rand van mijn hoed, bleef staan, zonder de kracht te hebben haar te groeten.
Zij was voorbij.
Dien avond bekende ik mijn oom dat hij gelijk had, dat ons engagement nóoit verbroken had moeten worden.

[179:]

Ik smeekte hem mijn voorspraak bij Viola te wezen, haar te zeggen wat hij wilde, maar niet te rusten vóor zij mij vergeven zoude hebben.
Hij ging. Het was op een Maandag morgen. Ik zie hem nog, met zijn dikken stok en zijn wijden overjas. Seraf en ik stonden voor het raam hem na te oogen.
Hij bleef een uur uit, op de minuut af. Dat is het langste uur van mijn leven geweest.
Ik lachte toen ik hem eindelijk terug zag komen, over het smalle gele brugje tegenover mijn huis.
Hij lachte niet.
Ik snelde hem te gemoet.
Hij duwde mij naar binnen. Hij had een briefje in de hand, geschreven door Viola! Ik greep er naar, maar hij trok het terug, stapte mijn kamer binnen, wierp zich neder op mijn eenige fauteuil en plaatste, langzaam als oude menschen, zijn stok tusschen zijn beenen, zijn hoed er op, zijn handschoenen daarop. . . . Ik greep de heele pyramide en wierp haar op tafel.
"Eduard," begon hij, "ik geloof dat gij een gevaarlijk spel gespeeld hebt met de eenige vrouw, die u mogelijk ooit oprecht heeft lief gehad. . . ."
"Dat briefje, oom! - In Gods naam, geef mij dat briefje!"
"Nog niet. Luister eerst, Viola is ongesteld - zij lag te bed toen ik mij liet aandienen. Zij is opgestaan op het hooren van uw naam en beneden gekomen om mij te woord te staan. Ik heb haar gezegd wat ik wist en haar gesmeekt u uw dwaling te vergeven, u ver

[180:]

ontschuldigende zooveel in mijn vermogen was. Zij heeft mij aangehoord ten einde toe, en toen ik zweeg, heeft zij mij de hand gereikt, met de woorden:
"Gij zijt goed, mijnheer Van Ranzen. Ik dank u voor hetgeen gij voor mij gedaan hebt. Maar ik heb te veel van Eduard gehouden om nu nog gelukkig met hem te kunnen zijn. Hij heeft zelf ons engagement verbroken, - laat het zóo blijven, het is goed zóo." Ik kon haar geen ongelijk geven. Toch vroeg ik haar nog: "Maar indien gij zóoveel van hem gehouden hebt, gevoelt ge nu dan niets meer voor hem?" -"Niets dan angst," antwoordde zij zacht. "Ik begrijp hem niet meer, ik versta hem niet meer, ik ken hem niet meer, hij is mij vreemd geworden." Ik stond op om heen te gaan. "Neen, nog niet," vroeg zij smeekend, mij naar mijn stoel terugwijzend. "Gij hebt nog wel een oogenblikje tijd met waar? - Ik wil hem schrijven - zelve - dan kan hij niet niet twijfelen." Zie hier hetgeen zij, in mijn bijzijn, voor u geschreven heeft."
Ik wierp mij met een kreet op het briefje, scheurde het mijn oud-oom uit de hand, en had weer hoop zoodra ik het schrift mijner Viola herkende.
Zij had te veel van mij gehouden, zij m o e s t mij vergeven indien ik het wilde.
Zie hier wat ik las:

"Waarde Heisterman!'
Ik had simpeltjes "Viola" gezet, dat begin was beter dan het mijne.

[181:]

"Waarde Heisterman!
"Er ligt een geheim of een onwaarheid tusschen ons, misschien een misdaad. Ik heb u liefgehad zoolang ik u vertrouwde,- maar mijn vertrouwen is weg, en uwe liefde is niets meer voor mij.
"VIOLA."
En het was Viola, Viola zelve, die mij zulk een briefje schreef! Ik kon mijn oogen niet gelooven! Ik herlas het, bekeek het, betastte het, herlas het weder. Eindelijk geloofde ik. Toen zonk ik luid snikkend op een stoel, terwijl het briefje uit mijn handen gleed. Seraf hapte er naar en zette er een poot op, maar mijn oud-oom nam het hem af en vroeg:
"Mag ik?"
Ik knikte toestemmend.
Hij las het en gaf het mij weder, zeggende:
"Dat meisje heeft gelijk. Zij is ook veel te goed voor u."
Hij wendde het hoofd van mij af, greep zijn hoed, vergat zijn stok, en liep met ztjn handschoenen in de hand, de deur uit. - Toen hij het raam voorbij kwam, meende ik een traan in zijn rechteroog te zien.
Mijn oud-oom was een braaf, rechtschapen man, een van die zeldzame menschen, die met opgeheven hoofd en vasten tred het leven doorstappen, van de wieg tot het graf, zonder ooit te wijken of te buigen, brekende al wat den rechten weg verspert vertrappende al wat kruipt of naar beneden trekt; een van die bijzondere menschen voor wien een

[182:]

booswicht beeft, voor wien een braaf mensch zijn minderheid erkent.
Geen wonder dus dat zijn woorden mij geweldig hinderden. Terstond na zijn vertrek gevoelde ik dat hij gelijk had. Viola was te goed voor mij! Maar juist omdat zij te goed voor mij was, en omdat zij mijn liefde versmaadde, had de hare waarde voor mij verkregen, en zwoer ik bij mij zelven dat zij eenmaal de mijne zou zijn!
Vroeg of laat zou Viola mij toebehooren! Nooit zou een ander eenig recht verkrijgen op de vrouw, die mij eenmaal uit liefde alleen, haar gansche leven beloofd had!
Vroeger had ik haar om mijnentwille liefgehad, omdat ik iets aangenaams, iets streelends vond in het denkbeeld van over iemand te heerschen, die mij als een vriend, een beschermer, een voorbeeld, een volmaaktheid beschouwde, en zelve als het ware niet leefde, niet bestond dan door haar grenzenlooze liefde voor mij.
Nu gevoelde ik dat Viola zich aan mijn heerschappij onttrokken had; dat zij zich boven mij verheven achtte, dat zij mij haar liefde niet meer schenken w i l d e. En het was om harentwille dat ik haar lief begon te krijgen!
Viola, goedig, zacht, aanhalig, vriendelijk, eenvoudig, de Viola van vroeger, voor wie ik een afgod was geweest, had ik als mijn eigendom beschouwd, als een bezitting, waarop geen ander ooit eenige aanspraak zou kunnen maken.
De fiere, onbuigzame Viola van thans, was vrij. Zij gevoelde haar onafhankelijkheid, en verkoos die

[183:]

boven alles, zelfs boven den man, dien zij eenmaal zoo innig, zoo waarachtig lief had gehad.
Welk een triumf voor mij, dien trots, dien hoogmoed, te doen buigen voor mijn wil!

Mijn eerste bezoek den volgenden morgen was bij Viola.
Ik kreeg belet.
Ik plaatste mij onder een boom tegenover hare woning en bleef daar staan, vijf uren lang, met het oog op het venster van haar kamer gericht.
Ik had gehoopt dat zij uit zou gaan; maar zij vertoonde zich niet.
Tegen drie uur begon het te regenen, en ging ik naar huis.
Den volgenden dag herhaalde ik mijn poging. Ik kreeg weer belet en bleef eenige uren onder den bewusten boom staan, zonder iets van Viola te bespeuren.
Veertien dagen waren er op die wijze voorbij gegaan, toen ik eens, om drie uur naar huis terug keerende, ik was altijd op het uur van mijn eerste regenbui naar huis gegaan - achter mij hoorde hoesten.
Ik zag om en herkende Viola!
Zij kwam uit een zijstraat en leunde op den arm van haar gezelschapsjuffrouw. Zij was nog bleeker, nog magerder dan de laatste maal dat ik haar gezien had.
Hare oogen waren grooter geworden, haar lippen smaller, haar houding gebogener, haar gang langzamer, zij hoestte. . . . .
Zij had mij niet gezien. Eerst toen zij naast mij was

[184:]

gekomen, zag zij mij, bloosde even, wendde het hoofd van mij af en vervolgde haar weg naar huis.
Veertien dagen lang had ik gehoopt haar te zien, had ik slechts éen wensch gehad: haar te spreken! Nu eindelijk zag ik haar, vóor mij, naast mij. . . . . En ik zei niets geen woord. Ik zag haar de stoepopgaan, aanschellen, binnentreden. De deur sloeg dicht.
Van dien dag af staakte ik mijn pogingen om door haar ontvangen te worden en ging ik eerst tegen het vallen van den avond onder den boom tegenover het venster staan.
Dan zag ik licht door de reten van de luiken schijnen.
Maar het licht verdween eIken avond wat vroeger totdat eindelijk alles duister bleef.
Zou Viola ongesteld wezen, zwaar ziek, stervende mogelijk?
Ik schelde aan.
De gezelschapsjuffrouw deed mij open.
"Viola wacht u. Ga binnen."
Mijn God, welk een geluk! Ik had wel aan de voeten van de juffrouw neer willen zinken om haar te danken voor die woorden. Maar Viola wachtte mij. Zij vergaf mij dus, zij zou de mijne zijn, zij behoorde mij reeds toe!
En, zonder naar de juffrouw om te zien, stapte ik haar voorbij om bezit te nemen van mijn eigendom.
Viola!
Het was mij alsof de aarde onder mijn voeten weg

[185:]

zonk en de hemel over mijn hoofd in donkere golven voortrolde.
Viola in die diepte!
Viola op die golven!
Een oogenblik was alles duister.
"Dank je Eduard!"
Die bekende,lieve stem, die zachte handdruk riepen mij in de werkelijkheid terug.
Viola lag op een zwart fluweelen canapé, haar oogen rustten op de mijnen, haar lippen lachten.
Mij!! God, welk een blik en welk een lach waren dat!
Wat ik op dat oogenblik gevoelde, weet ik niet: het was mij alsof er niets meer bestond, niets dan mijn eigen ziel en die leed geweldig!... Hoe ik geknield naast de canapé ben gekomen, weet ik ook niet. Ik herinner mij niets meer van dat bezoek dan dat Viola's stem mij in de ooren klonk en dat ik woorden gehoord heb die mij altijd bijgebleven zijn.
"Verwondert het u dat ik sterf, Eduard? . . Maar gij wist immers dat ik zonder u niet leven kon. . .
"Uwe liefde was mij een levensbehoefte geworden. . . .dit weet gij. . . . En toch hebt gij mij uwe liefde ontnomen. . . .
"Toen uw oom mij spreken kwam, had ik bloed opgegeven . . ., De dokter had mij gezegd dat ik genezen kon, indien ik naar Italië of het Zuiden van Frankrijk wilde gaan. . . . Maar ik was hier te gelukkig geweest. . .ik kon mijn stadje niet verlaten. Ik gevoelde toch dat ik sterven moest. En ik wilde sterven waar ik u had lief gehad - "

[186:]

Wat ik haar gezegd heb weet ik niet, maar zij antwoordde:
"Neen Eduard, gij zijt jong, gij zijt gezond en sterk, het leven moet nog lang voor u zijn. Uwe toekomst kan nog zóo schoon, nog zóo gelukkig wezen! En wat kunt gij nog veel goed doen, nog veel nut stichten in de wereld."
"Vergeet mij niet, Eduard! En wanneer gij weer een vrouw zult zien, die gij schoon vinden, die gij lief hebben zult, denk dan nog eens aan de arme Viola, en beloof haar uw liefde niet, wanneer gij haar later teleur zoudt kunnen stellen. . . ."
Verder herinner ik mij van dien avond niets meer, dan dat ik, t'huis komende, Seraf bij ongeluk op zijn staart trapte en hem toen met tranen in de oogen een zoen gaf.
Nog nooit had ik zooveel van Viola gehouden.
Arme Viola!
Tweemalen ging ik haar nog bezoeken. Zij had mij alles vergeven. Toen ik de derde maal kwam, stond zij geheel gekleed in het midden van de kamer.
O, dien dag vergeet ik nooit!
Ik zie haar nog, met haar licht blauw gewaad, met haar goudblonde lokken en haar lieven zachten lach.
"Eduard!" riep zij, zoodra zij mij zag. "O, mijn God, "wat maakt gij mij gelukkig! Ik vreesde dat gij niet komen zoudt niet dadelijk. . . . en morgen. . . ."
"Ik verwachtte, u, zoo als gij ziet," viel zij zich zelve in de rede, mij op de blauwe japon wijzende, die ik haar

[187:]

vroeger het liefst zag aan hebben. Toen kwam zij mij eenige schreden te gemoet, wierp zich op eens in mijne armen, zag mij aan met een hemelschen blik, klemde zich vast om mijn hals en zeide fluisterend:
"Ik sterf, Eduard!"
Dien nacht heb ik gewaakt bij het lijk van mijn arme Viola.
Drie dagen was ik radeloos. Toen haalde ik mijn balkleeren uit de kast en reed in een galakoets naar 't kerkhof, om bij de ter aardebestelling van Viola's stoffelijk overschot tegenwoordig te zijn.
We waren met ons vieren. De dominé bij wien zij aangenomen was, de dokter die haar gedurende haar ziekte behandeld had, haar neef Van Wageningen en ik.
Ik had Van Wageningen eens ontmoet. Het was eenige maanden geleden geweest, bij Viola aan huis, toen ons engagement pas publiek was geworden. Hij was opzettelijk in de stad gekomen om haar geluk te wenschen, en toen ik aan hem voorgesteld werd, had hij mij de hand gereikt met de woorden:
"Mijnheer Heisterman, gij zijt gelukkiger geweest dan ik. Zij heeft u boven mij verkozen, God geve dat gij haar keuze rechtvaardigen zult."
Hij had toen een zeer gunstigen indruk op mij gemaakt - zoo zelfs dat ik over Viola's smaak, alle eigenliefde op zij gesteld, eenigszins verwonderd was geweest.
Wij zagen elkander een oogenblik zwijgend aan; toen kwam hij naar mij toe, reikte mij de hand, over Viola's doodkist heen en zei met een doffe halfgesmoorde stem:

[188:]

"Ik had haar moordenaar een eeuwigen haat toegedacht, maar zij heeft hem vergeven. . . . Geen vijanden moeten het zijn die de laatste eer bewijzen aan haar, die niets dan liefde kende."
Ik weet niet wat mij op dat oogenblik bezielde. Ik verloor op eens alle zelfbeheersching, beefde, waggelde, zag niets meer en zonk ter aarde.
Toen ik weder tot mij zelve kwam, lag ik in mijn eigen kamer, in mijn bed. Van Wageningen zat naast mij over een courant te staren.
Van toen af is hij mijn vriend geweest.
Ik had Seraf, dacht mij, in lang niet gezien.
Ik riep hem. - Hij kwam niet. Mijn vriend ging hem zoeken. Hij vond hem niet. Ik vroeg mijn oppasser of hij ook wist waar Seraf gebleven was. Hij wist het niet.
Niemand, die in al die dagen aan mijn armen Seraf gedacht had! Ik zond mijn oppasser uit om hem te zoeken en beloofde hem een goede fooi, wanneer hij mij mijn getrouwen vriend terug zou brengen. De oppasser hield niet van Seraf, omdat mijn kleeren meestal vol lange witte hondenharen zaten.
De gordijnen van mijn bed bewogen aan den kant van den muur.
"Wat is dat?"
Van Wageningen sprong op om het te onderzoeken.
"Seraf!"
Seraf kroop over den vloer langs den muur, tot bij den stoel waarop mijn vriend gezeten bad. Dáar bleef

[189:]

hij een oogenblik onbewegelijk liggen. Toen richtte hij zich met moeite op en wilde met zijn voorpooten tegen het ledikant opstaan, zoo als hij gewoon was dit eIken morgen te doen om mij te wekken. Maar zijne pooten gleden uit, en, zwaar als lood, zonk het arme dier op den vloer.
Ik sprong dadelijk uit mijn bed en ging op mijn knieën naast hem liggen.
Goede Seraf! Hij kreunde van vreugde, kwispelde met zijn staart, lekte mij de handen en wierp mij een van die lange, diepe, gevoelvolle blikken toe, zoo als hij alleen ze bezat.
Ik streelde hem, nam hem op, verwarmde hem in mijn armen, lei hem in bed. Hij drukte zich krampachtig aan mij vast, kroop al dichter en dichter tegen mij aan, verborg zijn kopje in de plooien van mijn mouw, kreunde, zuchtte, richtte zich op, lekte mijn hand, zag mij aan, rekte zich uit en stierf.
Ik herinner mij niet, ooit zoo geweend te hebben als dien dag.
De oppasser kwam de kamer in.
"Ik heb den hond niet gevonden, meneer!"
Ik verstond hem niet.
Mijn vriend gaf den man een wenk om heen te gaan.
"Wat is er ? - Wie is daar?" vroeg ik plotseling.
"Ik, meneer."
"Wie zijt gij? - Wat moet gij?"
"Seraf…."
"Zoo! zijt gij het! Wat heeft die hond gescheeld?"

[190:]

vroeg ik bevend van toorn, den oppasser verdenkende van hem vergiftigd te hebben.
"Ik weet het niet, meneer. Hij heeft immers al sedert een dag of drie niets willen eten of drinken. Het heeft mij wel verwonderd dat meneer, die zoo veel van hem hield en hem den heelen dag bij zich op de kamer had, zag dat hij ziek was, en hem niets gaf om hem beter te maken. . . ."
Het was dus mijn schuld dat ook Seraf gestorven was!
Een vreeselijke mélancholie overviel mij. Ik werd zwaar ziek. Mijn vriend verliet mij geen oogenblik.
In die ziekte heb ik een visioen gehad, een droom zou een ander zeggen, ik noem het liever een visioen.
Ik was op den top van een berg en de grond waarop, ik stond bewoog, was glibberig en rookte. Zware donkere wolken rolden met een spookachtig dof gedruis door elkander en duwden mij voort met een kracht waaraan ik geen weerstand kon bieden. Eerst ploften zij mij in een peillooze diepte, waarin ik duizelend ronddwarrelde als een stofje in een zonnestraal, totdat ik stuitte tegen een hoogte, die ik beklimmen moest. Daarna voerden zij mij mee in haar eindelooze vlucht en dreven met mij door een duistere, koude en vochtige ruimte, totdat zij plotseling met een vreeselijk geweld uiteen vlogen en mij nederwierpen op de aarde, die gedurende eenigen tijd voor mij had opgehouden te bestaan. Toen bevond ik mij weer op den top van den berg, aan den voet waarvan een onafzienbare vlakte lag, die in damp

[191:]

en rook verdween zoodra ik haar bereiken ging. Alles was koude, duisternis, beweging, gedruis, onzekerheid, verwarring. . . .
Daarop volgde een allerzonderlingste toestand. Ik hield op te denken, te weten, te beseffen; mijn lichaam scheen dood en mijn geest vernietigd. Doch mijn ziel bleef voortbestaan, zij alleen gevoelde nog en gevoelde enkel om te lijden, om vreeselijke, onbeschrijfelijke smarten te doorstaan. Het was alsof ik dubbel bestond, Mijn éene i k zag ik voor mij liggen, koud, stijf, onbewegelijk, dood. . . . En mijn andere i k moest voort blijven leven met bewustzijn, herinnering en voorgevoel. Ik zag het, ik wist het en weende van droefheid over het leven dat mijn eerste ik verspild had; ik sidderde van angst voor het lot dat mijn tweede ik te wachten stond. Krankzinnigen moeten weleens zoo iets gevoelen. Zulke smarten, zulke angsten vooral, zijn voor een gezond mensch nauwelIjks denkbaar.
Op eens was alle gevoel van smart en lijden voorbij. Een rust, een kalmte, een soort van gelukzaligheid, nergens bij te vergelijken, volgde.
Een kleine lichtende hand zweefde mij voorbij. Aan die hand kwam een arm, aan dien arm een lichaam, op dat lichaam een hoofd.
Viola, de stervende Viola, met haar dankbaren lach en haar hemelschen blik, zweefde als een lichtende engel door de dichte duisternis, die mij omringde, naderde mij en reikte mij de hand. Die hand was koud als die eener doode.

[192:]

"Volg mij!" sprak zij zacht.
Ik volgde.
De duisternis verminderde, het geraas hield op, de ruimte kwam tot rust, een doodsche stilte heerschte om ons heen. Ontelbare hooge, breede, lichtende trappen en lange zonnige gangen omringden ons van alle kanten.
Viola's hand rustte nog in de mijne, doch zij zelve was geheel onzichtbaar voor mij geworden, haar heldere, doorschijnende gedaante was met het licht inéengesmolten.
Wij zweefden de hooge trappen op en af, en ik zag reeds een menigte gangen als gouden bogen onder en achter ons liggen, toen een lichtende deur, ons belette verder te gaan. Viola wenkte dat ik mij achter haar zou plaatsen. De deur ging open. Een onvergelijkelijk schoone muziek trof mijn oor.
Wij bevonden ons e r g e n s waar het heldere licht mij verblindde en iets mij als bedwelmde.
Langzamerhand kreeg ik het gebruik van mijn zintuigen weder. Mijn gehoor was zelfs fijner geworden dan het ooit geweest was. Doch ik zag dof en als door een nevel heen, en mijn verstand duizelde, mijn denkbeelden waren verward.
Eerst zag ik niets, ik hoorde slechts; daarna was het mij alsof mij iets ontnomen werd; toen kreeg ik i e t s a n d e rs daarvoor in plaats. Het licht werd langzamerhand doorschijnend, mijn ziel zag er doorheen en herkende Viola weder. Zij stond naast mij, zag mij

[193:]

aan en wees met de hand naar de ruimte, die vóor ons lag.
Daar onderscheidde ik toen ontelbare ietsen, die door elkander wemelden, wezens van verschillende soort, zonderlinge gedaanten, onbeschrijfelijke vormen, vreemde schepselen zonder, tal of naam, die zich bewogen, voort snelden, samensmolten en eindelijk wegstierven in het alles om vattend licht, waarvan ook zij een deel schenen uit te maken.
Dáar zweefden de eeuwen die voorbij waren en de dagen die nog komen moesten, in een harmonisch geheel verbonden volgens de groote wetten der volmaaktheid voort, terwijl een zee van licht een betooverende pracht en rijkdom ten toon spreidde die zingend door een eindelooze ruimte van geluk en leven golfde.
Viola trad een schrede terug. Ik volgde haar. De groote deur sloeg dicht.
"Gij hebt genoeg gezien," sprak zij zacht.
Toen kwamen de millioenen trappen weder, en de eindelooze gangen, die geen andere scheidsmuren hadden dan hunne doorschijnende gouden strepen van minder helder licht.
Alles was eindelijk verdwenen.
"Het leven moet nog lang voor u zijn. Uwe toekomst kan nog zoo schoon, nog zoo gelukkig wezen! En wat kunt gij nog veel goed doen, nog veel nut stichten in de wereld!"
Zoo klonk mij Viola's stem als een hemelsche muziek nog na.

[194:]

"O Eduard! heb medelijden!"
Dàt waren hare laatste woorden.
Mijn oog viel op de groene saaien bedgordijnen, dwaalde van daar naar de zes houten stoelen, die onbewegelijk op hun vierkante pooten stonden, rustten een oogenblik op de vrouwenportretten die de wanden van mijn kamer versierden, en staarde verder voort, zonder iets meer te zien van hetgeen mij omringde.
Een maand later was ik hersteld.
Wat was toen alles anders geworden! Het scheen mij alsof de geheele wereld veranderd was in die eene maand, die mij een eeuwigheid geleek. De menschen vond ik jonger geworden, zorgeloozer, onnadenkender, de wereld ruimer en het leven korter. Ik alleen was oud geworden.
"O Eduard! heb medelijden!" hoorde ik weer zingen in de ruimte.
Toen nam ik een kloek besluit. Ik pakte mijn koffer,nam afscheid van mijn eenigen vriend - Uw vader - en vertrok naar Indië, met de herrinering aan een slecht besteede jeugd en aan twee dierbare dooden van wie ik Liefde had geleerd.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina